ECLI:NL:GHSHE:2024:1752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
200.333.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en omgangsregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van de partneralimentatie en de omgangsregeling na de echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in oktober 2023 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2023. De man heeft in december 2023 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 maart 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man zou zijn en dat de alimentatie voor de vrouw zou worden verlaagd. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de partneralimentatie te verhogen naar € 2.000,- per maand. De man verzocht het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven en de alimentatie op nihil te stellen.

Het hof oordeelde dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige een wijziging van omstandigheden opleverde die een herberekening van de alimentatie rechtvaardigde. Het hof stelde de aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 862,- netto per maand voor 2024, terwijl de draagkracht van de man werd vastgesteld op € 967,- bruto per maand. De beslissing van het hof leidde tot een wijziging van de alimentatieverplichting van de man, die met ingang van 7 maart 2023 € 967,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.333.679/01
zaaknummer rechtbank : C/02/407130 FA RK 23-1095
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2024
inzake
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W. Suttorp,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.E.S. Chin-A-Fat.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 19 oktober 2023 in hoger beroep gekomen tegen voornoemde beschikking van 25 juli 2023.
2.2.
De man heeft op 15 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 29 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 15 maart 2024, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 25 maart 2024, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Tijdens het huwelijk tussen de vrouw en de man is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 mei 2021 de echtscheiding uitgesproken tussen de vrouw en de man. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 9 juni 2021.
3.4.
Aan voornoemde echtscheidingsbeschikking is een tussen partijen gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gehecht. In het op 26 maart 2021 gesloten ouderschapsplan is, onder meer, overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van
€ 165,- per maand aan kinderalimentatie zal voldoen.
3.5.
In het op 2 april 2021 gesloten echtscheidingsconvenant staat, onder meer, dat de man met ingang van de datum van het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 1.516,- per maand zal voldoen. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man aan de vrouw voor de duur van vier jaar partneralimentatie zal voldoen, met ingang van de datum van echtscheiding en onder betaling door de man aan de vrouw van het bedrag van
€ 16.000,- binnen vier weken na datum van vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning.
3.6.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Indonesische nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, voornoemd ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gewijzigd en bepaald dat:
- [minderjarige] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft;
- [minderjarige] en de vrouw contact hebben met elkaar in die zin dat [minderjarige] zelf kan bepalen wanneer zij bij de vrouw verblijft;
- de destijds overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 7 april 2023 nader wordt vastgesteld op nihil;
- de destijds overeengekomen onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van
7 maart 2023 nader wordt vastgesteld op € 811,- per maand.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover mogelijk wettelijk geoorloofd:
I. de bestreden beschikking te vernietigen;
II. de verzoeken van de man in eerste aanleg omtrent de partneralimentatie af te wijzen;
III. het verzoek van de vrouw in eerste aanleg omtrent de partneralimentatie toe te wijzen en te bepalen dat de man per maart 2023 een bedrag ad € 2.000,- per maand aan de vrouw dient te betalen ter zake de kosten van verzorging van de vrouw, althans een bedrag en ingangsdatum in goede justitie te bepalen;
IV. kosten rechtens.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de wijziging van omstandigheden en de draagkracht van de man.
4.4.
De man voert verweer tegen het principaal hoger beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans deze te verwerpen en het beroep ongegrond te verklaren. De man verzoekt in incidenteel hoger beroep om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot de wijziging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw ter hoogte van € 811,- per maand en opnieuw rechtdoende per 7 maart 2023 de onderhoudsbijdrage die de man aan de vrouw betaalt op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht.
4.4.1.
Het hof begrijpt het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep voorts in die zin dat de man verzoekt om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.5.
De grieven van de man in incidenteel hoger beroep zien op de behoeftigheid dan wel de aanvullende behoefte van de vrouw.
4.6.
De vrouw heeft een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend en het hof verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren en deze af te wijzen, kosten rechtens.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Omdat de man en de vrouw in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. Ook het Nederlands recht is van toepassing op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De vrouw voert met haar eerste grief aan dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de alimentatie rechtvaardigt. De beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man vast te stellen levert geen wijziging van omstandigheden op omdat [minderjarige] nooit feitelijk haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft gehad. Bovendien hebben de ouders in het kader van de echtscheiding nadrukkelijk afspraken gemaakt die afwijken van de feitelijke situatie. Het geeft geen pas om vervolgens te stellen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.3.
De man voert aan dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in het feit dat [minderjarige] steeds minder bij de vrouw verbleef. De man betwist voorts dat partijen afspraken hebben gemaakt die afweken van de feitelijke situatie. Nog los hiervan heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man vastgesteld. Hierdoor is de berekening waarop de in het ouderschapsplan en convenant genoemde bedragen zijn gebaseerd niet meer juist. Doordat [minderjarige] nu haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft, verandert zijn draagkracht en voldoet de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] van de vrouw naar de man een wijziging van omstandigheden oplevert die een herberekening van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw rechtvaardigt. Het hof zal hiertoe overgaan.
Ingangsdatum
5.5.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 7 maart 2023 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw
€ 2.220,- netto per maand bedroeg in 2021.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking becijferd dat, rekening houdend met de wettelijke indexering, de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw in 2023 € 2.339,- netto per maand bedraagt. Nu dit tussen partijen niet in geschil is, zal ook het hof dit als uitgangspunt nemen. In 2024 bedraagt de huwelijks gerelateerde behoefte dan € 2.484,- per maand.
Behoeftigheid / aanvullende behoefte vrouw
5.7.
De man voert met zijn eerste en tweede grief in incidenteel hoger beroep aan dat de vrouw niet langer behoeftig is, althans dat haar aanvullende behoefte lager is dan ten tijde van de ondertekening van het convenant. Op de vrouw rust de plicht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat mag inmiddels van haar worden gevraagd. De vrouw heeft de leeftijd waarop zij kan werken, is gezond en er is tekort aan personeel in de sectoren waarin zij werkervaring heeft (zorg, winkelbranche en horeca). De vrouw heeft in die sectoren eerder ook gewerkt, maar zelf ontslag genomen. De vrouw heeft bovendien cursussen gevolgd waarmee zij een eigen bedrijf kan starten (als masseuse, danseres en kapster). De vrouw heeft bovendien een bedrag van € 16.000,- van de man ontvangen ter afkoop van de alimentatie. Dit bedrag was bedoeld om een opleiding te gaan volgen of een eigen bedrijf uit te bouwen. De opleiding die de vrouw op dit moment volgt, belet haar tenslotte niet om werkzaamheden te verrichten om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man wijst er verder op dat de vrouw geen inzicht geeft in het feit dat zij een stuk grond in Indonesië bezit, met een waarde van € 30.000,-. De man betwist ten slotte dat er enige afspraak is dat de vrouw € 1.000,= per maand zou mogen verdienen zonder dat dit tot een herberekening van de partneralimentatie zou leiden.
5.8.
De vrouw voert het volgende aan. Vanwege het beperkt beheersen van de Nederlandse taal is het voor de vrouw moeilijk zich op de arbeidsmarkt te begeven. Om die reden zijn de werkzaamheden van de vrouw, die recent enkele weken gewerkt bij een tankstation heeft gewerkt, in de proeftijd door de werkgever beëindigd. De vrouw heeft in het verleden hobbymatig een enkele cursussen gevolgd, maar dit had niet het doel een onderneming te starten. De vrouw betwist dat de € 16.000,- die de man noemt bedoeld is geweest om een onderneming te starten. De vrouw probeert aan haar taalbeheersing te werken in samenwerking met het UWV en volgt bovendien een opleiding tot management assistente. De vrouw spant zich aldus maximaal in om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw wijst er tenslotte op dat partijen bij de mediator zijn overeengekomen dat de vrouw een bedrag van ongeveer € 1.000,- netto mag verdienen zonder dat dit tot een herberekening van de alimentatie zal leiden.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 55 jaar), de omstandigheid dat zij niet meer de (volledige) zorg heeft over [minderjarige] , die nu bovendien 17 jaar oud is en het feit dat de vrouw recent inkomen uit arbeid heeft gegenereerd in de functie van service medewerkster bij een tankstation acht het hof de vrouw in redelijkheid in staat om een inkomen te genereren ter hoogte van het laatst door haar verdiende inkomen. Dit betekent dat de vrouw naar het oordeel van het hof in staat moet worden geacht om een inkomen te genereren van € 1.554,- bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zoals dat blijkt uit het arbeidscontract van de vrouw).
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting stelt het hof het NBI van de vrouw in 2023 vast op € 1.622,- per maand.
Voorts stelt het hof vast, anders dan de vrouw betoogt, dat uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 1.000,- per maand aan inkomen mag genereren zonder dat dit tot een herberekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie leidt. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof ziet in de stukken geen overeenkomst maar een uitleg van de becijfering van de behoefte. Het hof zal hier geen rekening mee houden.
5.9.2.
Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.339,- netto in 2023 en gelet op voornoemd NBI van € 1.622,- stelt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw vast op: € 717,- netto (€ 1.368,- bruto) per maand. Voor het jaar 2024 wordt de aanvullende behoefte van de vrouw, gelet op de huwelijks gerelateerde behoefte van € 2.484,= vastgesteld op € 862,- netto (€ 1.648,- bruto) per maand.
Draagkracht van de man
5.10.
De draagkracht van de man is in geschil. Volgens de vrouw (grief 2 en 3) is de draagkracht van de man hoger dan door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft namelijk een hypotheeklast van maar € 104,94 per maand. Dit betekent dat een afwijking van het woonbudget van is aangewezen, omdat de werkelijke woonlasten van de man aanzienlijk lager zijn. Voorts dient de man in te teren op het vermogen waar hij over beschikt om zodoende aan zijn partneralimentatieverplichting te voldoen. Dit betekent dat de draagkracht van de man vastgesteld dient te worden conform de behoefte van € 2.339,- netto, dan wel niet lager dan € 2.000,- netto per maand.
5.11.
De man voert het volgende aan. Volgens de man dient er gerekend te worden met het woonbudget. Hoewel de man een aflossingsvrije hypotheek heeft, zal er op een zeker moment afgelost moeten worden op de hypotheek die op zijn woning rust. De man betaalt op dit moment wel rente en daarnaast zijn er diverse kosten verbonden aan de woning van de man. De werkelijke woonlast van de man is daarmee nagenoeg gelijk aan het woonbudget. De man betwist voorts dat er sprake is inkomen uit box 3, zoals de vrouw betoogt.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
5.12.1.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de draagkrachtberekening zoals die door de man is overgelegd over 2023. Deze berekening is door de vrouw niet betwist. Hierbij wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van
€ 84.499,- in 2023 (hetgeen overigens overeenkomt met de jaaropgave van 2023 van de man). In voornoemde berekening wordt verder rekening gehouden met het belastbare inkomen uit eigen woning, zoals door de man is opgevoerd en door de vrouw niet is betwist. Voorts wordt rekening gehouden met de arbeidskorting en een inkomen uit kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen per maand van de man in 2023 van € 4.488,-.
Het hof zal geen rekening houden met inkomen uit box 3 aan de kant van de man, nu de vrouw haar stelling hierover onvoldoende heeft onderbouwd en deze stelling bovendien door de man voldoende gemotiveerd is betwist.
5.12.2.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget zoals daar in het forfaitaire systeem rekening mee wordt gehouden. Uit de overgelegde stukken en hetgeen naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandeling is niet gebleken dat de woonlasten van de man duurzaam
aanmerkelijklager zijn dan dit woonbudget. De man heeft de stelling van de vrouw bovendien gemotiveerd betwist.
5.12.3.
Het voorgaande leidt tot een beschikbare draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 1.180,-, zoals door de man is berekend. Rekening houdend met het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] van € 570,- leidt dit tot draagkracht voor partneralimentatie van € 967,- bruto per maand.
Het hof zal vaststellen dat de man het bedrag van € 967,- bruto per maand aan partneralimentatie zal dienen te voldoen. Dit bedrag wordt niet begrensd door de hoogte van de behoefte van de vrouw in 2023 (€ 1.368,- bruto).
Proceskosten
5.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, gelet op de aard van de procedure en aangezien partijen met elkaar getrouwd zijn geweest.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 juli 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, uitsluitend voor zover het door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het tussen partijen op 2 april 2021 gesloten echtscheidingsconvenant ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud als volgt;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 maart 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 967,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, A.M. Bossink en E.P. de Beij en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.