6.1.Het hof stelt de volgende feiten tussen partijen vast.
[appellant] is indirect bestuurder van de vennootschappen [de B.V. 1] (hierna: [de B.V. 1] ), [de B.V. 2] (hierna: [de B.V. 2] ) en [de B.V. 3] (hierna samen te noemen: de Vennootschappen). [appellant] is daarnaast eigenaar van een eenmanszaak in Duitsland.
Voormalig zakenpartner van [appellant] is [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] is verbonden aan de vennootschappen Park 2 BV, VHM BV en Bomas BV. [appellant] is certificaathouder van Bomas BV.
Vanaf 2017 heeft [appellant] , via [persoon A] , [geïntimeerde] ingeschakeld voor het verzorgen van de administratie, het doen van belastingaangiftes en het opmaken van de jaarstukken van de Vennootschappen. Daartoe hebben partijen een overeenkomst van opdracht gesloten.
[persoon B] (hierna: [persoon B] ) is van september/oktober 2018 tot oktober 2021 als salesmanager in dienst geweest bij de Vennootschappen van [appellant] .
In januari 2020 heeft [geïntimeerde] van [appellant] de bevoegdheid gekregen om ook betalingen namens de Vennootschappen te verrichten.
In de periode van mei 2019 tot juni 2021 zijn diverse bedragen van in totaal ruim
€ 800.00,00 overgeboekt van de rekeningen van de Vennootschappen van [appellant] naar de rekeningen van aan [persoon A] gelieerde vennootschappen. Deze overboekingen werden verricht nadat er grote contante bedragen op de rekeningen van de Vennootschappen van [appellant] waren gestort.
Bij e-mail van 19 november 2020 heeft Rabobank aan [persoon A] vragen gesteld over het betalingsverkeer van zijn bedrijven, waarbij ook de bedrijven van [appellant] betrokken waren. Rabobank heeft onder meer gevraagd naar de door [persoon A] verrichte contante stortingen op de rekening van [de B.V. 1] en de overboeking van deze gelden naar zijn zakelijke rekening. Ook aan [appellant] zijn vragen gesteld over de contante stortingen die door [persoon A] op de rekening van [de B.V. 1] zijn verricht en vervolgens zijn doorgeboekt naar diverse rekeningen. [appellant] heeft deze vragen op 8 december 2020 beantwoord.
Bij e-mail van 15 juni 2021 heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor de Vennootschappen opgeschort vanwege een achterstand in de betaling van zijn facturen.
Bij brief van 7 juli 2021 heeft Rabobank aan [appellant] aanvullende vragen gesteld over het betalingsverkeer van de Vennootschappen vanwege een aantal opvallende (intercompany) transacties.
Bij e-mail van 5 oktober 2021 heeft [appellant] – onder toezending van een groot aantal bankafschriften – aan [geïntimeerde] uitleg gevraagd over diverse banktransacties die op de bankrekeningen van de Vennootschappen hadden plaatsgevonden. Partijen hebben hierover gecorrespondeerd. In die correspondentie heeft [geïntimeerde] [appellant] gewezen op een bedrag van € 39.945,65 aan openstaande facturen.
De advocaat van [appellant] heeft bij e-mail van 14 januari 2022 de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] buitengerechtelijk wordt vernietigd op grond van bedrog/dwaling, althans ontbonden op grond van toerekenbare tekortkoming, vanwege de door [geïntimeerde] uitgevoerde banktransacties. Daarbij is aanspraak gemaakt op terugbetaling van een aantal overboekingen.
Op 1 april 2022 heeft [appellant] een lastgevingsovereenkomst gesloten met de Vennootschappen. In de considerans is opgenomen:
“Dat lasthebber (middellijk) bestuurder is van lastgevers en in die hoedanigheid bevoegd is om lastgevers in en buiten rechte te vertegenwoordigen.
Dat lastgevers aan lasthebber als (middellijk) bestuurder van lastgevers hierdoor de uitdrukkelijke last wensen te geven om namens lastgevers voor rekening en risico en in naam van lastgevers en als hun gevolmachtigde naar buiten op te treden, in en buiten rechte te vertegenwoordigen, rechtshandelingen te verrichten en gerechtelijke procedures te voeren.
Dat lastgevers hierdoor aan lasthebber een last tot onmiddellijke vertegenwoordiging wensen te verstrekken. Dit met name om op eigen naam voor rekening en risico van lasthebbers te procederen, mede in die zin dat er feitelijk sprake is van een procesvolmacht van lastgevers aan lasthebber in de zin van lastgeving ter incasso en vergelijkbaar.”
Vervolgens zijn partijen in artikel 1 overeengekomen dat de lastgevers aan de lasthebber de last verstrekken om
“voor rekening en risico van lastgevers, maar op naam van lastgever de vordering(en) van lastgevers op [geïntimeerde] (…) op naam van lastgever en voor rekening van lastgevers gerechtelijk in te stellen (…)”.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.[appellant] heeft het navolgende in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd:
I. primair een verklaring voor recht dat hij de overeenkomst van opdracht op 14 januari 2022 buitengerechtelijk heeft vernietigd wegens bedrog, dan wel dwaling, althans vernietiging van deze overeenkomst;
II. subsidiair een verklaring voor recht dat hij de overeenkomst van opdracht op 14 januari 2022 buitengerechtelijk heeft ontbonden vanwege het feit dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst door geen deugdelijke boekhouding, administratie en belastingaangifte voor de Vennootschappen te doen en door onrechtmatige en onwettige banktransacties over de bankrekeningen van de Vennootschappen van [appellant] uit te voeren, althans ontbinding van de overeenkomst;
III. een veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellant] door toedoen van [geïntimeerde] heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. een veroordeling van [geïntimeerde] om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte van de boekhouding en administratie van de Vennootschappen, op straffe van een dwangsom;
V. een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten;
VI. en meer subsidiair een veroordeling van [geïntimeerde] tot hetgeen de rechtbank vermeent te moeten doen.
6.2.2.[appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW), dan wel dwaling (artikel 6:228 BW), zodat de overeenkomst terecht is vernietigd. Subsidiair heeft hij gesteld dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst (artikel 6:74 BW), zodat de overeenkomst terecht is ontbonden. Daarnaast heeft [appellant] schade geleden, die [geïntimeerde] moet vergoeden. De hoogte van de schade staat nog niet vast. De vaststelling van de schade is mede afhankelijk van afgifte van de boekhouding van de Vennootschappen door [geïntimeerde] en zijn uitleg over de transacties. Om die reden heeft [appellant] een schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat en afgifte van de boekhouding door [geïntimeerde] .
6.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld, namelijk voor het geval [appellant] wordt gewijzigd naar de Vennootschappen op welke grond dan ook, dan wel wanneer de lastgevingsovereenkomst de tegeneis mogelijk maakt. [geïntimeerde] heeft vervolgens een veroordeling gevorderd tot betaling van de openstaande facturen van [geïntimeerde] , gericht aan de drie Vennootschappen. De vorderingen zijn gegrond op nakoming. [geïntimeerde] heeft later zijn eis gewijzigd en gevorderd:
I. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 3] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad
€ 3.251,72 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
II. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 1] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad € 14.262,18 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
III. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 2] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad
€ 22.431,75 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
IV. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschappen te veroordelen in die zin dat de veroordeling hoofdelijk geldt voor de Vennootschappen, in de kosten van het geding in reconventie, waaronder begrepen een bedrag aan (na)salaris voor de advocaat van [geïntimeerde] ;
V. [appellant] als lasthebber (pro se) te veroordelen om te bewerkstelligen dat de onder I, II, III en IV genoemde veroordelingen voldoen en wel binnen een week na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van
€ 250,-- per dag of dagdeel dat [appellant] aan deze veroordeling niet heeft voldaan, een en ander met een maximum van € 50.000,00; dan wel een in goede justitie te bepalen veroordeling en/of dwangsom.
6.2.4.Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 17 mei 2023 de vorderingen in conventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De reconventionele vorderingen onder I tot en met IV zijn afgewezen. De rechtbank heeft onder 5.3 van het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld te bewerkstelligen dat [de B.V. 3] , [de B.V. 1] en [de B.V. 2] binnen een week na betekening van het vonnis aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van respectievelijk € 3.251,72, € 14.262,18 en € 22.431,75, te vermeerderen met wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen tot de dag van volledige betaling, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00. Onder 5.4 en 5.5 is [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de Vennootschappen in de proceskosten en nakosten veroordeeld.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De omvang van het hoger beroep
6.3.1.In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures.
6.3.2.[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Tegen de daarin neergelegde beslissing dat krachtens de lastgevingsovereenkomst tussen [appellant] en de drie Vennootschappen geen sprake is van directe vertegenwoordiging, zodat [geïntimeerde] zijn vordering op deze Vennootschappen niet tegen [appellant] kan instellen, is geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus - en zo heeft ook [appellant] de omvang van het hoger beroep verstaan - dat de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep niet worden bestreden en dus niet ter beoordeling voorliggen.
Grieven 1 en 2: de feitenvaststelling