ECLI:NL:GHSHE:2024:1714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.331.359_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een externe boekhouder in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een externe boekhouder, [geïntimeerde], die in opdracht van de vennootschappen van [appellant] de administratie verzorgde. De procedure volgde op een eerder vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vorderingen van [appellant] werden afgewezen. [appellant] stelde dat [geïntimeerde] tekort was geschoten in zijn verplichtingen door onrechtmatige banktransacties uit te voeren en geen deugdelijke boekhouding te voeren. Hij vorderde onder andere schadevergoeding en de afgifte van de boekhouding. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof vernietigde de veroordeling van [appellant] in de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeelde [geïntimeerde] in de proceskosten van de hoofdzaak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een externe boekhouder en de noodzaak voor cliënten om hun administratie en financiële transacties adequaat te controleren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.331.359/01
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellant], in zijn hoedanigheid van lasthebber van de lastgevers
[de B.V. 1] , [de B.V. 2]en
[de B.V. 3],
wonende te [woonplaats] , Duitsland
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,handelend onder de naam
[x] Administratie & Advies,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 januari 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/397838/ HA ZA 22-262 gewezen vonnis van 17 mei 2023.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest gewezen in het incident ex artikel 351 Rv. van 9 januari 2024;
  • de mondelinge behandeling op 2 april 2024 waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De feiten

6.1.
Het hof stelt de volgende feiten tussen partijen vast.
[appellant] is indirect bestuurder van de vennootschappen [de B.V. 1] (hierna: [de B.V. 1] ), [de B.V. 2] (hierna: [de B.V. 2] ) en [de B.V. 3] (hierna samen te noemen: de Vennootschappen). [appellant] is daarnaast eigenaar van een eenmanszaak in Duitsland.
Voormalig zakenpartner van [appellant] is [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] is verbonden aan de vennootschappen Park 2 BV, VHM BV en Bomas BV. [appellant] is certificaathouder van Bomas BV.
Vanaf 2017 heeft [appellant] , via [persoon A] , [geïntimeerde] ingeschakeld voor het verzorgen van de administratie, het doen van belastingaangiftes en het opmaken van de jaarstukken van de Vennootschappen. Daartoe hebben partijen een overeenkomst van opdracht gesloten.
[persoon B] (hierna: [persoon B] ) is van september/oktober 2018 tot oktober 2021 als salesmanager in dienst geweest bij de Vennootschappen van [appellant] .
In januari 2020 heeft [geïntimeerde] van [appellant] de bevoegdheid gekregen om ook betalingen namens de Vennootschappen te verrichten.
In de periode van mei 2019 tot juni 2021 zijn diverse bedragen van in totaal ruim
€ 800.00,00 overgeboekt van de rekeningen van de Vennootschappen van [appellant] naar de rekeningen van aan [persoon A] gelieerde vennootschappen. Deze overboekingen werden verricht nadat er grote contante bedragen op de rekeningen van de Vennootschappen van [appellant] waren gestort.
Bij e-mail van 19 november 2020 heeft Rabobank aan [persoon A] vragen gesteld over het betalingsverkeer van zijn bedrijven, waarbij ook de bedrijven van [appellant] betrokken waren. Rabobank heeft onder meer gevraagd naar de door [persoon A] verrichte contante stortingen op de rekening van [de B.V. 1] en de overboeking van deze gelden naar zijn zakelijke rekening. Ook aan [appellant] zijn vragen gesteld over de contante stortingen die door [persoon A] op de rekening van [de B.V. 1] zijn verricht en vervolgens zijn doorgeboekt naar diverse rekeningen. [appellant] heeft deze vragen op 8 december 2020 beantwoord.
Bij e-mail van 15 juni 2021 heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor de Vennootschappen opgeschort vanwege een achterstand in de betaling van zijn facturen.
Bij brief van 7 juli 2021 heeft Rabobank aan [appellant] aanvullende vragen gesteld over het betalingsverkeer van de Vennootschappen vanwege een aantal opvallende (intercompany) transacties.
Bij e-mail van 5 oktober 2021 heeft [appellant] – onder toezending van een groot aantal bankafschriften – aan [geïntimeerde] uitleg gevraagd over diverse banktransacties die op de bankrekeningen van de Vennootschappen hadden plaatsgevonden. Partijen hebben hierover gecorrespondeerd. In die correspondentie heeft [geïntimeerde] [appellant] gewezen op een bedrag van € 39.945,65 aan openstaande facturen.
De advocaat van [appellant] heeft bij e-mail van 14 januari 2022 de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] buitengerechtelijk wordt vernietigd op grond van bedrog/dwaling, althans ontbonden op grond van toerekenbare tekortkoming, vanwege de door [geïntimeerde] uitgevoerde banktransacties. Daarbij is aanspraak gemaakt op terugbetaling van een aantal overboekingen.
Op 1 april 2022 heeft [appellant] een lastgevingsovereenkomst gesloten met de Vennootschappen. In de considerans is opgenomen:
“Dat lasthebber (middellijk) bestuurder is van lastgevers en in die hoedanigheid bevoegd is om lastgevers in en buiten rechte te vertegenwoordigen.
Dat lastgevers aan lasthebber als (middellijk) bestuurder van lastgevers hierdoor de uitdrukkelijke last wensen te geven om namens lastgevers voor rekening en risico en in naam van lastgevers en als hun gevolmachtigde naar buiten op te treden, in en buiten rechte te vertegenwoordigen, rechtshandelingen te verrichten en gerechtelijke procedures te voeren.
Dat lastgevers hierdoor aan lasthebber een last tot onmiddellijke vertegenwoordiging wensen te verstrekken. Dit met name om op eigen naam voor rekening en risico van lasthebbers te procederen, mede in die zin dat er feitelijk sprake is van een procesvolmacht van lastgevers aan lasthebber in de zin van lastgeving ter incasso en vergelijkbaar.”
Vervolgens zijn partijen in artikel 1 overeengekomen dat de lastgevers aan de lasthebber de last verstrekken om
“voor rekening en risico van lastgevers, maar op naam van lastgever de vordering(en) van lastgevers op [geïntimeerde] (…) op naam van lastgever en voor rekening van lastgevers gerechtelijk in te stellen (…)”.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
[appellant] heeft het navolgende in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd:
I. primair een verklaring voor recht dat hij de overeenkomst van opdracht op 14 januari 2022 buitengerechtelijk heeft vernietigd wegens bedrog, dan wel dwaling, althans vernietiging van deze overeenkomst;
II. subsidiair een verklaring voor recht dat hij de overeenkomst van opdracht op 14 januari 2022 buitengerechtelijk heeft ontbonden vanwege het feit dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst door geen deugdelijke boekhouding, administratie en belastingaangifte voor de Vennootschappen te doen en door onrechtmatige en onwettige banktransacties over de bankrekeningen van de Vennootschappen van [appellant] uit te voeren, althans ontbinding van de overeenkomst;
III. een veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellant] door toedoen van [geïntimeerde] heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. een veroordeling van [geïntimeerde] om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte van de boekhouding en administratie van de Vennootschappen, op straffe van een dwangsom;
V. een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten;
VI. en meer subsidiair een veroordeling van [geïntimeerde] tot hetgeen de rechtbank vermeent te moeten doen.
6.2.2.
[appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW), dan wel dwaling (artikel 6:228 BW), zodat de overeenkomst terecht is vernietigd. Subsidiair heeft hij gesteld dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst (artikel 6:74 BW), zodat de overeenkomst terecht is ontbonden. Daarnaast heeft [appellant] schade geleden, die [geïntimeerde] moet vergoeden. De hoogte van de schade staat nog niet vast. De vaststelling van de schade is mede afhankelijk van afgifte van de boekhouding van de Vennootschappen door [geïntimeerde] en zijn uitleg over de transacties. Om die reden heeft [appellant] een schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat en afgifte van de boekhouding door [geïntimeerde] .
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld, namelijk voor het geval [appellant] wordt gewijzigd naar de Vennootschappen op welke grond dan ook, dan wel wanneer de lastgevingsovereenkomst de tegeneis mogelijk maakt. [geïntimeerde] heeft vervolgens een veroordeling gevorderd tot betaling van de openstaande facturen van [geïntimeerde] , gericht aan de drie Vennootschappen. De vorderingen zijn gegrond op nakoming. [geïntimeerde] heeft later zijn eis gewijzigd en gevorderd:
I. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 3] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad
€ 3.251,72 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
II. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 1] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad € 14.262,18 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
III. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschap [de B.V. 2] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag ad
€ 22.431,75 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldatum van iedere onderscheidenlijke factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en/of rentedatum;
IV. [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de besloten vennootschappen te veroordelen in die zin dat de veroordeling hoofdelijk geldt voor de Vennootschappen, in de kosten van het geding in reconventie, waaronder begrepen een bedrag aan (na)salaris voor de advocaat van [geïntimeerde] ;
V. [appellant] als lasthebber (pro se) te veroordelen om te bewerkstelligen dat de onder I, II, III en IV genoemde veroordelingen voldoen en wel binnen een week na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van
€ 250,-- per dag of dagdeel dat [appellant] aan deze veroordeling niet heeft voldaan, een en ander met een maximum van € 50.000,00; dan wel een in goede justitie te bepalen veroordeling en/of dwangsom.
6.2.4.
Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 17 mei 2023 de vorderingen in conventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De reconventionele vorderingen onder I tot en met IV zijn afgewezen. De rechtbank heeft onder 5.3 van het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld te bewerkstelligen dat [de B.V. 3] , [de B.V. 1] en [de B.V. 2] binnen een week na betekening van het vonnis aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van respectievelijk € 3.251,72, € 14.262,18 en € 22.431,75, te vermeerderen met wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen tot de dag van volledige betaling, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00. Onder 5.4 en 5.5 is [appellant] in zijn hoedanigheid van lasthebber van de Vennootschappen in de proceskosten en nakosten veroordeeld.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De omvang van het hoger beroep
6.3.1.
In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Tegen de daarin neergelegde beslissing dat krachtens de lastgevingsovereenkomst tussen [appellant] en de drie Vennootschappen geen sprake is van directe vertegenwoordiging, zodat [geïntimeerde] zijn vordering op deze Vennootschappen niet tegen [appellant] kan instellen, is geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus - en zo heeft ook [appellant] de omvang van het hoger beroep verstaan - dat de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep niet worden bestreden en dus niet ter beoordeling voorliggen.
Grieven 1 en 2: de feitenvaststelling
6.4.
De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen een tweetal feiten die de rechtbank naar het oordeel van [appellant] ten onrechte heeft vastgesteld.
Het hof heeft een eigen overzicht gegeven van de feiten en daarin de bestreden feiten niet genoemd. Nu de eerder door de rechtbank opgenomen maar nu betwiste “feiten” niet dragend zijn (geweest) voor de beslissing, behoeven deze grieven geen verdere beoordeling.
Grieven 3 en 4 : de (verzwaarde) stelplicht
6.5.1.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.1. en 4.2. de stellingen van partijen weergegeven en komt in de rechtsoverwegingen 4.3. en 4.4. tot het oordeel dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist en [appellant] heeft nagelaten daarop voldoende te responderen. Dit leidt ertoe dat niet komt vast te staan, aldus de rechtbank, dat [geïntimeerde] onrechtmatig gelden aan de Vennootschappen heeft onttrokken of dat sprake is geweest van samenspanning tussen [geïntimeerde] en [persoon A] .
6.5.2.
In zijn grief 3 stelt [appellant] dat [geïntimeerde] heeft erkend eigenhandig gelden te hebben overgemaakt van de bankrekening van [de B.V. 2] naar Bomas voor een totaalbedrag van € 301.000,-- en dat hij “deze leningen” niet in het online boekhoudsysteem heeft gezet. [appellant] verwijst naar de producties 6 en 13 bij de akte van 21 februari 2023 zoals in eerste aanleg overgelegd.
In het licht van deze werkwijze van [geïntimeerde] heeft de rechtbank, zo stelt [appellant] , ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] de aan hem gemaakte verwijten voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
[geïntimeerde] stelt dat van een erkenning zijnerzijds geen sprake is geweest. Weliswaar had hij vanaf begin 2020 de bevoegdheid om betalingen te doen maar ook [persoon B] en [appellant] hadden die bevoegdheid en zij hadden dan ook de gelden kunnen overmaken. [geïntimeerde] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat de betalingsbevoegdheid inhield dat hij de facturen mocht betalen op het moment dat deze in de boekhouding werden gezet (hetgeen impliceerde dat zij waren goedgekeurd, zo verklaarde [geïntimeerde] in hoger beroep).
Voorts heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij de leningen wel in de boekhouding had opgenomen maar, omdat de leningen mondeling tussen partijen waren aangegaan, waren er geen onderliggende stukken voor deze boekingen zodat er niet meer hierover in de boekhouding kon worden opgenomen.
Het hof oordeelt dat van een erkenning zoals door [appellant] gesteld, geen sprake is. De producties waarnaar [appellant] verwijst, geven daarvoor geen onderbouwing. [appellant] heeft op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod gedaan zodat deze stellingen in rechte niet zijn komen vast te staan. In zoverre slaagt de grief niet.
6.5.3.
[appellant] stelt voorts dat [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan nu hij voor geen enkele door [appellant] aangehaalde betwiste betaling van facturen heeft onderbouwd dat deze door [appellant] of door [persoon B] waren goedgekeurd en in het boekhoudsysteem waren gezet. [appellant] noemt een betaling van € 307.500,-- van [de B.V. 1] aan Park 2 BV waarvoor geen enkele factuur is geboekt en de “blote bewering” van [geïntimeerde] dat sprake was van een tijdelijke lening van [de B.V. 2] aan Park 2 BV.
[geïntimeerde] wijst erop dat [appellant] alles overliet aan [persoon B] en ervoor koos om helemaal niets te controleren. Te betalen facturen werden door [persoon B] (of een andere gemachtigde namens de Vennootschappen) naar het online boekhoudsysteem gemaild waarna deze werden betaald en door [geïntimeerde] in de boekhouding werden opgenomen. [appellant] gaf [persoon B] de vrije hand, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat hij, zonder goedkeuring van [persoon B] of [appellant] , uitgaven in de boekhouding zou hebben opgenomen of “eigenmachtig” betalingen zou hebben gedaan.
6.5.4.
Ten aanzien van de stelplicht van partijen stelt het hof voorop dat, nu [appellant] stelt dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan het onrechtmatig onttrekken van gelden aan de Vennootschappen en samenspanning met [persoon A] , en zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, terwijl [geïntimeerde] deze stellingen betwist, het aan [appellant] is om deze stellingen te onderbouwen.
Het hof stelt vast dat de onderbouwing van [appellant] beperkt blijft tot het noemen van betalingen aan vennootschappen van [persoon A] die hij niet kent en niet persoonlijk heeft goedgekeurd. Dit is evenwel in het licht van hetgeen tussen partijen vaststaat, onvoldoende. Zo staat niet vast dat het [geïntimeerde] is geweest die de opdracht tot betaling aan de bank heeft gegeven voor de concrete posten die [appellant] noemt. Voorts staat niet vast dat [persoon B] voor de gedane uitgaven geen goedkeuring heeft gegeven. [appellant] heeft niet althans onvoldoende betwist dat hij [persoon B] de vrije hand had gegeven om binnen de Vennootschappen naar eigen bevinding te handelen. [appellant] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat de facturen door [persoon B] naar [geïntimeerde] werden gestuurd en dat hij vertrouwde op het toezicht dat [persoon B] op [geïntimeerde] zou moeten houden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij inzage had in de bankafschriften van de Vennootschappen waarin de betalingen staan vermeld zodat hij kennis had kunnen nemen van alle transacties. Voorts heeft [appellant] erkend in de relevante periode te hebben samengewerkt met [persoon A] en dat zij een gezamenlijk bedrijf hadden met een gemeenschappelijke opslag in [plaats] . Dat er tussen de samenwerkende partijen financiële transacties plaatsvonden, wist [appellant] ook, gelet op de inhoud van zijn brief aan de Rabobank waarin hij schrijft dat geld werd uitgeleend “aan zustermaatschappijen of andere direct of indirect gelieerde ondernemingen”, terwijl daarvoor geen onderliggende overeenkomsten bestonden. Weliswaar ziet de brief niet op de transacties die [appellant] [geïntimeerde] verwijt maar dit feit geeft wel aan dat soortgelijke transacties met toestemming van [appellant] in het verleden plaatsvonden.
[geïntimeerde] heeft voorts, onvoldoende betwist, aangegeven dat alle facturen vanuit de Vennootschappen naar het online boekhoudsysteem zijn gemaild, hetgeen betekent dat de facturen in de mailbox van de Vennootschappen te achterhalen zijn. Daarnaast staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] in mei 2021 uitdraaien van alle grootboekrekeningen en balansen aan [appellant] heeft toegezonden. [appellant] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard deze stukken te hebben ontvangen. Hij had dan ook kunnen zien of de uitgaven in de grootboekrekeningen van de Vennootschappen vermeld stonden of niet. Het had op zijn weg gelegen om deze stukken, ter onderbouwing van zijn stelling, in de procedure te overleggen, temeer nu de rechtbank in het bestreden vonnis oordeelde dat het aan [appellant] is om zijn verwijten voldoende te onderbouwen. Op het moment dat [appellant] de grootboekrekeningen ontving, had hij dus kunnen nagaan in hoeverre deze al dan niet strookten met de betalingen die waren gedaan.
6.5.5.
[appellant] noemt in zijn grief de verklaring van [geïntimeerde] inhoudende dat de heer [persoon A] een koffer met geld uit zijn auto haalde en die aan [appellant] overhandigde. Dit tezamen met het feit dat [geïntimeerde] in de jaarrekening van VHM BV (van [persoon A] ) een vordering op [appellant] in privé heeft opgenomen, zou de onwaarachtige en onprofessionele houding van [geïntimeerde] onderbouwen.
Het hof volgt [appellant] daarin niet en deze enkele stelling leidt niet tot een andere verdeling van de stelplicht dan hiervoor aangegeven.
6.5.6.
[appellant] stelt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte geen verzwaarde stelplicht aan de zijde van [geïntimeerde] heeft aangenomen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is opgenomen, verwerpt het hof deze stelling.
6.5.7.
De grieven 3 en 4, voor zover ziende op de stelplicht, slagen niet.
Grieven 4 en 5: toegang tot het boekhoudsysteem
6.6.1.
[appellant] stelt dat het boekhoudsysteem onder de licentie van [geïntimeerde] is gevoerd. Hij heeft zelf geen toegang tot het systeem. Uit de door hem overgelegde productie 1 bij de dagvaarding in hoger beroep blijkt dat [geïntimeerde] de rechtbank opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd door te stellen dat [appellant] een eigen licentie/overeenkomst met Exact online heeft voor het voeren van de boekhouding van zijn vennootschappen.
6.6.2.
[geïntimeerde] heeft betwist rechthebbende te zijn op de licentie; deze was ondergebracht in VHB Services, een BV waarin [appellant] en [persoon A] samenwerkten. [appellant] , [persoon B] en [geïntimeerde] hadden toegang tot het online boekhoudpakket. Inmiddels heeft [geïntimeerde] dat niet meer.
6.6.3.
Het hof stelt voorop dat de door [appellant] betwiste transacties werden gedaan vanuit [de B.V. 2] of [de B.V. 1] . De door [appellant] overgelegde e-mail van 12 juli 2021 toont niet aan dat [geïntimeerde] licentiehouder is van het softwarepakket waarin de boekhouding van [de B.V. 2] of [de B.V. 1] werd gevoerd. De grief slaagt dan ook niet.
6.6.4.
Het hof stelt vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat hij (lees: zijn Vennootschappen) niet heeft betaald voor het gebruik van de licentie en dat dit de reden kan zijn waarom [geïntimeerde] niet meer in het systeem kan. Partijen discussiëren over de vraag of en hoe [appellant] toegang kan krijgen tot het online boekhoudpakket. Voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen acht het hof deze discussie niet van belang. [geïntimeerde] kan niet meer in het online boekhoudsysteem zodat afgifte van de boekhouding niet van hem kan worden gevorderd. Bovendien staat vast dat [geïntimeerde] [appellant] een uitdraai van de boekhouding heeft toegezonden. [appellant] beschikt dus over, niet alleen de bankgegevens waaruit de betalingen blijken maar ook over de grootboekrekeningen en balansen alsmede over en de facturen die in de mailboxen zitten. [appellant] heeft niet aangegeven welke informatie hij dan nog mist en die [geïntimeerde] hem zou kunnen verschaffen.
6.6.5.
Het hof verwerpt de grieven 4 en 5 voor zover ziende op de toegang tot de boekhouding.
Grief 6: beroep op verrekening
6.7.1.
In grief 6 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op verrekening heeft gepasseerd. Hij verwijst naar zijn vordering tot vaststelling van de aansprakelijkheid en zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn werk niet goed heeft uitgevoerd.
6.7.2.
Het hof oordeelt dat deze grief niet slaagt nu de vorderingen van [appellant] door de rechtbank terecht zijn afgewezen en er dus niets valt te verrekenen.
Grief 7: de persoonlijke veroordeling
6.8.1.
[appellant] stelt in grief 7 dat de rechtbank hem ten onrechte persoonlijk heeft veroordeeld. Hij voert daartoe drie gronden aan. Op de eerste plaats wijst hij erop dat de Vennootschappen vanwege hun slechte financiële situatie de vorderingen van [geïntimeerde] niet kunnen betalen. Op de tweede plaats stelt hij dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de veroordeling en ten derde wijst hij erop dat het opleggen van een dwangsom in strijd is met de wet.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat hij niet als privépersoon in de procedure is betrokken maar in hoedanigheid van lasthebber. Het is niet mogelijk om hem dan privé een dwangsom op te leggen.
6.8.2.
[geïntimeerde] verwijst naar de opstelling van [appellant] in eerste aanleg en stelt dat het op zijn weg ligt om aan te tonen dat de Vennootschappen niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen. [geïntimeerde] geeft voorts aan dat artikel 136 Rv deze veroordeling wel toestaat en stelt dat het opleggen van een dwangsom wel mogelijk is nu het hier gaat om een klassiek “doen”, namelijk het bewerkstelligen dat betaald wordt.
In reactie op hetgeen [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld,
is namens [geïntimeerde] hierop gereageerd. Het is, aldus [geïntimeerde] , een herhaling van de eerste aanleg of de hoedanigheid van [appellant] zich hiertegen verzet. Wanneer iemand als mentor optreedt, dan is het in zijn hoedanigheid problematisch om zijn privévermogen erbij te betrekken. [appellant] treedt op als lasthebber, omdat hij bestuurder is en in die hoedanigheid kan hij bewerkstellingen dat de betalingsverplichtingen worden nagekomen. [appellant] heeft de last als bestuurder in reconventie, aldus [geïntimeerde] .
6.8.3.
De rechtbank heeft op dit punt overwogen dat [geïntimeerde] , om te voorkomen dat hij jegens de Vennootschappen aparte procedures moet voeren, zijn eis heeft gewijzigd en gevorderd dat [appellant] persoonlijk wordt veroordeeld om ervoor te zorgen dat de Vennootschappen de openstaande facturen betalen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke veroordeling van [appellant] in het onderhavige geval mogelijk is. [appellant] is immers ook bestuurder van de Vennootschappen en als zodanig bevoegd om de Vennootschappen te vertegenwoordigen. Vervolgens haalt de rechtbank een deel van de considerans van de lastgevingsovereenkomst aan waarin is opgenomen dat de lastgevers (zijnde de Vennootschappen) aan lasthebber [appellant] als (middellijk) bestuurder de last geven om, kort samengevat, procedures te voeren. Tot slot staat in de overweging van de rechtbank dat [appellant] er als bestuurder voor kan zorgen dat de Vennootschappen de facturen voldoen.
6.8.4.
Het hof zal eerst de grief beoordelen die tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht en waarop [geïntimeerde] inhoudelijk heeft gereageerd, met als gevolg dat de grief tot de rechtsstrijd van partijen is gaan behoren. De grief slaagt. De inleidende dagvaarding van 16 mei 2022 is uitgebracht
“ten verzoeke van [appellant] , hierna te noemen " [appellant] ", wonende te ( [postcode] ) [woonplaats] , Bondsrepubliek Duitsland, in zijn hoedanigheid van lasthebber van de na te noemen lastgevers, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V. 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Nederland, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V. 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Nederland, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V. 3] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Nederland,”
De in de dagvaarding geformuleerde vorderingen zien op de overeenkomsten die [geïntimeerde] als boekhouder met de Vennootschappen is aangegaan, en betreffen de belangen van de Vennootschappen. [geïntimeerde] heeft aanvankelijk alleen tegenvorderingen geformuleerd waarin [appellant] als lasthebber voor de Vennootschappen wordt genoemd (na wijziging van eis zijn vorderingen I tot en met IV). Het betreft hier vorderingen die [geïntimeerde] stelt op de Vennootschappen te hebben.
Uitleg van deze processtukken leidt tot de conclusie dat [appellant] q.q., dus als lasthebber, de formele procespartij is en dat de Vennootschappen, de lastgevers, de materiële procespartijen zijn. Het is dan in strijd met artikel 136 Rv. om een tegenvordering in te stellen tegen [appellant] pro se, nu dit een andere hoedanigheid betreft dan de hoedanigheid waarin [appellant] als procespartij de procedure is gestart. Het hof verwijst naar een uitspraak van de HR van 3 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023: 140) en de conclusie van A-G Van Peursum (ECLI:NL:HR:2022: 993).
6.8.5.
De grief 7 slaagt en leidt tot vernietiging van de veroordeling van [appellant] in het bestreden vonnis. Nu alle reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, zal het hof hem in de proceskosten in eerste aanleg veroordelen.
Bewijsaanbod
6.9.
Het hof passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod. Voor zover het ziet op het overleggen van “justificatoire bescheiden” oordeelt het hof dat [appellant] daartoe reeds had kunnen en moeten overgaan en voor wat betreft het aangeboden getuigenbewijs geldt dat [appellant] in de procedure zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om tot getuigenbewijs te worden toegelaten.
Slotsom
6.10.
Het hof concludeert dat de grieven 1 tot en met 6 niet slagen en grief 7 wel. Dit leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de hoofdzaak en het incident in hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellant] onder 5.3 en volgenden van het bestreden vonnis (de reconventie) is veroordeeld;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af en
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.532,00;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,00 aan griffierecht en op € 3.642,00 aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, Z.D. van Heesen-Laclé en Chr. F. Kroes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2024.
griffier rolraadsheer