ECLI:NL:GHSHE:2024:1710

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.326.605_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake civiele procedure met betrekking tot schadevergoeding en onredelijke vertraging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2022 en 25 januari 2023. De zaak betreft een civiele procedure waarin de publiekrechtelijke rechtspersoon Participatiebedrijf als appellante optreedt tegen twee geïntimeerden. De rechtbank had eerder besloten de civiele procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van een strafrechtelijke procedure tegen een derde partij, [persoon A]. Het hof oordeelt dat de onderlinge rechtsverhoudingen tussen de partijen niet dusdanig verbonden zijn dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het hof heeft vastgesteld dat de civiele procedure kan doorgaan, ondanks de aanhangige strafzaak, en dat de vordering van de appellante niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof vernietigt de bestreden vonnissen, met uitzondering van de beslissing tot compensatie van proceskosten, en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de geïntimeerden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.326.605/01
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Participatiebedrijf [---],
zetelend te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.A.W.J. van Eijck te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.C.J. Theuns te Valkenswaard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 augustus 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/377315 / HA ZA 21-838 gewezen vonnissen van 19 oktober 2022 en 25 januari 2023.

4.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 augustus 2023;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof in rechtsoverweging 2.5. het volgende overwogen:
“Het hof is, anders dan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , van oordeel dat de onderlinge rechtsverhoudingen tussen partijen naar hun aard en inhoud niet dusdanig verbonden zijn dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het is weliswaar in de procedure in eerste aanleg wenselijk dat de proceshandelingen tegen alle gedaagden gelijktijdig verlopen, maar het is niet rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten opzichte van alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen hetzelfde luidt. Er is in de procedure in eerste aanleg sprake van een samenhangende problematiek, maar ieder van de gedaagde partijen heeft daarin een zelfstandige rol. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben overigens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de rechtsverhouding ondeelbaar is en waardoor het noodzakelijk is dat [persoon A] en [persoon B] worden betrokken bij de onderhavige incidentele vorderingen. Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de toepassing van artikel 118 Rv zouden rechtvaardigen. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat [---] [persoon A] en [persoon B] niet hoeft op te roepen in deze procedure. De onderhavige procedure kan daarom worden voortgezet zonder dat [persoon A] en [persoon B] daarin een rol als procespartij in het incident spelen. Daarmee komt het hof terug op de voorshandse beslissing van de rolraadsheer in de rolbeslissing van 16 mei 2023 zoals in rechtsoverweging 2.1. verwoord.”
Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
5.2.
Het hof komt nu toe aan de verdere beoordeling in deze zaak.
[---] is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 19 oktober 2022 en 25 januari 2023. [---] vordert in hoger beroep deze vonnissen te vernietigen en de (incidentele) vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog af te wijzen, met een veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van de procedure in beide instanties.
5.3.
In het vonnis van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen en besloten:
“(…)
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er samenhang is tussen de onderhavige civiele procedure en in de strafrechtelijke procedure. Het klopt dat, zoals [---] aanvoert, er voor de civielrechtelijke vorderingen een andere juridische toets geldt dan in de strafrechtelijke procedure. Daar staat tegenover dat in beide procedures het wel over hetzelfde feitencomplex gaat. [---] grondt haar vordering in de hoofdzaak op de vermeende fraude van [persoon A] en de rol die de andere gedaagden daarbij hebben gespeeld. Ter onderbouwing verwijst [---] voor het overgrote deel naar het strafdossier van het Openbaar Ministerie. Het is dan ook te verwachten dat de standpunten in beide procedures, als dat noodzakelijk is, zullen worden onderbouwd met hetzelfde bewijs waarbij onder andere dezelfde getuigen zullen worden gehoord. Daar staat tegenover dat [---] in beide procedures wel een verschillende positie heeft, maar zij heeft wel een verzoek tot schadevergoeding ingediend in de stafzaak waarbij zij (nagenoeg) hetzelfde bedrag als schade vordert als in deze zaak en ter onderbouwing verwijst naar hetzelfde BDO rapport. Er moet daarom worden voorkomen dat in deze civiele procedure een beslissing wordt genomen die mogelijk tegenstrijdig is met de uitkomsten van de strafrechtelijke procedure, met alle onwenselijke gevolgen van dien. Dit geldt niet alleen voor de vorderingen ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , maar ook voor de andere gedaagden. Dit alles weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van partijen bij het op korte termijn voortprocederen in de onderhavige procedure. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onweersproken hebben gesteld dat de zitting voor de behandeling van de strafzaak op 22 januari 2022 is aangehouden in verband met ziekte van de behandelend officier van justitie en dat de inhoudelijke behandeling thans naar verwachting van [geïntimeerde 1] op korte termijn zal plaatsvinden. De rechtbank is daarom voornemens de onderhavige procedure aan te houden tot er onherroepelijk uitspraak is gedaan in de strafrechtelijke procedures tegens [persoon A]
4.3.
[persoon A] en [persoon B] hebben niet de mogelijkheid gehad om zich uit te laten over de vorderingen in incident van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en dus het eventueel aanhouden van de hoofdzaak in afwachting van de strafrechtelijke procedure. Zij zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld een akte te nemen op het voornemen van de rechtbank zoals hiervoor in rov. 4.2. is overwogen. De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 2 november 2022 voor akte uitlating door [persoon A] en [persoon B] .

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 2 november 2022 voor akte uitlating door [persoon A] en [persoon B] als bedoeld in rov. 4.2. en 4.3.,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de hoofdzaak
5.3.
houdt iedere beslissing aan. (…)”
5.4.
In het vonnis van 25 januari 2023 heeft de rechtbank onder meer het volgende beslist:
“(…)
in de incidenten
3.1.
wijst de verzoeken van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot aanhouding van de behandeling van de hoofdzaak toe,
3.2.
compenseert de kosten van de incidenten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
3.3.
houdt de behandeling van de zaak aan tot er onherroepelijk uitspraak is gedaan in de strafrechtelijke procedures tegen [persoon A],
3.4.
verwijst de zaak daartoe naar de parkeerrol van 4 oktober 2023,
in de incidenten en in de hoofdzaak
3.5.
wijst het verzoek van [---] tot het openstellen van tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis toe.
(…).”
5.5.
[---] heeft tegen de bestreden vonnissen drie grieven aangevoerd.
In grief 1 stelt [---] over het risico dat volgens de rechtbank bestaat op tegenstrijdige uitspraken bij een gelijktijdige behandeling door de strafrechter en de civiele rechter dat deze vrees ongegrond is. Er geldt immers in die afzonderlijke rechtsgebieden een andere juridische toets. Dat in beide procedures een bedrag aan schadevergoeding wordt gevorderd, doet daaraan niet af. Er ligt een andere rechtsvraag aan ten grondslag. Als de civiele rechter eerder tot een veroordeling komt, kan de strafrechter daar rekening mee houden. Die vrees is dus geen reden om de civielrechtelijke procedure aan te houden tot in de strafzaak is beslist.
In grief 2 stelt [---] dat de rechtbank ten onrechte de akte van [---] van
2 november 2022 (akte na tussenvonnis in incident tevens houdende verzoek openstellen tussentijds hoger beroep) heeft gepasseerd. Partijen kunnen immers in elk stadium van de procedure een akte nemen.
Met grief 3 richt [---] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de civiele procedure moet worden aangehouden tot onherroepelijk in de strafzaak is beslist. Die beslissing is in strijd met de artikelen 6 en 20 EVRM. Een rechter dient immers te waken voor een onredelijke vertraging van de procedure. De strafzaak kan nog jaren duren en bovendien ligt in die zaak een andere rechtsvraag voor. Het aanhouden zoals de rechtbank heeft gedaan is in strijd met de eisen van een goede procesorde.
5.6.
In zijn memorie van antwoord voert [geïntimeerde 1] het volgende aan. De rechtbank heeft met de beslissing in het bestreden vonnis van 25 januari 2023 waarin tussentijds hoger beroep wordt opengesteld tegen dat vonnis niet bedoeld daarmee ook tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het bestreden tussenvonnis van 19 oktober 2022. Dat betekent dat de tegen het vonnis van 19 oktober 2022 gerichte grieven buiten beschouwing gelaten moeten worden en is [---] in zoverre niet-ontvankelijk in haar appel tegen dat tussenvonnis. Verder voert [geïntimeerde 1] aan dat de grieven te onbepaald zijn. Daardoor wordt [geïntimeerde 1] in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer geschaad. [geïntimeerde 1] heeft verweer gevoerd tegen twee grieven. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat risico bestaat op tegenstrijdige uitspraken. In dat kader voert [geïntimeerde 1] aan dat de rechtbank in de strafzaak op 6 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. [geïntimeerde 1] is daarbij veroordeeld aan [---] als benadeelde partij een bedrag te betalen van € 4.230.466,90. Daardoor heeft [---] volgens [geïntimeerde 1] geen belang meer bij een civielrechtelijke beoordeling van de schadevordering van [---] en zal [---] niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. [geïntimeerde 1] voert verder aan dat de in grief 2 genoemde akte terecht door de rechtbank buiten beschouwing is gelaten. [geïntimeerde 1] verzoekt het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [---] niet-ontvankelijk te verklaren, danwel de vorderingen af te wijzen, onder bekrachtiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van [---] in de kosten het geding.
5.7.
In haar memorie van antwoord voert [geïntimeerde 2] aan dat zij zich met de inhoud en de onderbouwing van de bestreden vonnissen kan verenigen. [geïntimeerde 2] verzoekt het hof [---] in haar vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, danwel de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [---] in de kosten van de procedures in beide instanties.
5.8.
Het hof oordeelt als volgt.
5.9.
Allereerst overweegt het hof dat hoger beroep is ingesteld tegen twee (tussen)vonnissen. [geïntimeerde 1] voert aan dat de rechtbank geen toestemming heeft verleend tot het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het vonnis van 19 oktober 2022, omdat in het bestreden vonnis van 25 januari 2023 waarin tussentijds hoger beroep wordt opengesteld tegen
datvonnis niet is bedoeld daarmee ook tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het bestreden tussenvonnis van 19 oktober 2022. Het hof is van oordeel dat [---] wel ontvankelijk is haar hoger beroep tegen het vonnis van 19 oktober 2022. Immers, als een rechter in eerste aanleg verlof heeft verleend tot het instellen van tussentijds appel dan mag een partij, in dit geval [---] , in haar hoger beroep een
eerdergewezen tussenvonnis meenemen.
5.10.
Grief 2 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de akte die [---] wilde nemen, buiten beschouwing te laten. Het hof is van oordeel dat grief 2 faalt. Immers, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep heeft [---] bij een beoordeling van die grief geen belang. Bovendien heeft [---] in die desbetreffende akte willen aangeven dat er sprake was van een nieuw feit, een novum, namelijk de mededeling van de rechtbank in de strafzaak dat die zaak op zijn vroegst doorgang zou vinden op
5 en 6 juni 2023. [---] wees op een feitelijke onjuistheid en heeft beoogd te voorkomen dat de procedure onredelijke vertraging zou oplopen. Inmiddels is de strafzaak in eerste aanleg behandeld en is op 6 juli 2023 vonnis gewezen.
5.11.
Grief 1 slaagt. Daarvoor is redengevend dat in het onderhavige geval het voeren van een civielrechtelijke procedure gelet op het stadium waarin de strafrechtelijke procedure zich bevindt, geen onaanvaardbare doorkruising oplevert van de strafrechtelijke procedure. Immers, inmiddels is in eerste aanleg op 6 juli 2023 een vonnis gewezen in de strafzaak. In die procedure zijn de aangevoerde bewijsmiddelen al door de strafkamer beoordeeld. De vordering van [---] als benadeelde partij is voor het grootste gedeelte toegewezen.
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beogen te stellen dat zij de vrees hebben dat zij door bewijsvoering in de civiele procedure in een ongunstiger positie in de strafprocedure kunnen komen te verkeren, merkt het hof op dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de civiele zaak een beroep kunnen doen op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 3 Rv. Zij zijn in het kader van de aan te dragen bewijsmiddelen in de civiele zaak niet verplicht om mee te werken aan het leveren van bewijs dat kan bijdragen aan een strafrechtelijke veroordeling. Voorts is in de civiele zaak door [---] een hoger bedrag gevorderd dan in de strafzaak en heeft zij ook daarom belang bij een civielrechtelijke oordeel.
5.12.
Ook grief 3 slaagt naar het oordeel van het hof. Het hof moet - rekening houdend met de feiten, omstandigheden en tijdsverloop ten tijde van het uitspreken van dit arrest - indachtig 6 EVRM en 20 Rv waken tegen een onredelijke vertraging van de procedure. De beslissing van de rechtbank inhoudende dat de zaak moet worden aangehouden totdat
onherroepelijkuitspraak is gedaan in de strafrechtelijke procedure, kan ertoe leiden dat nog lange tijd niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de civiele vordering van [---] . Immers, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen hoger beroep en daarna (mogelijk) nog cassatie instellen tegen het vonnis/arrest in de strafzaak. Het is het hof gelet daarop onbekend hoe lang het duurt voordat het strafvonnis onherroepelijk wordt.
Daar komt bij dat de civiele zaak al enige tijd aanhangig is. De dagvaardingen zijn door [---] reeds uitgebracht op 3 en 6 december 2021. Nog altijd hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen conclusie van antwoord genomen. De zaak verkeert dus nog in het beginstadium. In de tussentijd zijn er meerdere incidenten opgeworpen en tussenvonnissen gewezen, maar is nog geen enkel inhoudelijk oordeel gegeven. [---] heeft gelet op de verstreken periode en het feit dat inmiddels al op 6 juli 2023 een vonnis in de strafzaak is gewezen, belang om door te kunnen procederen in de civiele zaak. Dit belang prevaleert gelet op voornoemde omstandigheden boven het belang van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om te kunnen wachten op een onherroepelijk oordeel in de strafzaak. Daar komt bij dat de vordering van [---] in de strafzaak en civiele zaak niet volledig met elkaar overeenkomen.
5.13.
Het hof zal de zaak gelet op het vorenstaande terugverwijzen naar de rechtbank met het doel om aldaar voort te procederen.
5.14.
Het hof zal [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De uitgesproken proceskostenveroordeling in het incident – compensatie proceskosten – zal in stand blijven zoals in het dictum vermeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [---] zullen vastgesteld worden op:
  • Explootkosten € 106,73
  • Griffierechten € 763,00
  • Salaris advocaat € 1.214,00 (1,0 punt x tarief II)
  • Nakosten
Totaal € 2.261,73

6.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de bestreden (tussen)vonnissen van 19 oktober 2022 en 25 januari 2023, met uitzondering van de beslissing van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, ter verdere behandeling en beoordeling met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [---] op € 106,73 aan dagvaardingskosten, op € 763,00 aan griffierecht, op € 1.214,00 aan salaris advocaat en op
€ 178,00 aan nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2024.
griffier rolraadsheer