ECLI:NL:GHSHE:2024:1677

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
200.339.242_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot ondertoezichtstelling van minderjarigen na te late indiening verlengingsverzoek door de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De gecertificeerde instelling (GI) had te laat een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend, waardoor de behandeling van dat verzoek niet voor de expiratiedatum kon plaatsvinden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad voor de Kinderbescherming een mondeling verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan, dat door de rechtbank werd toegewezen. De ouders van de kinderen verzetten zich echter tegen deze verlenging, en het hof oordeelde dat er geen sprake was van een situatie die een mondeling verzoek rechtvaardigde, zoals bedoeld in artikel 1:157 BW en artikel 800 lid 3 Rv. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en verklaarde de Raad niet-ontvankelijk in het verzoek tot ondertoezichtstelling.

De moeder, verzoekster in hoger beroep, voerde aan dat de rechtbank het verzoek had moeten afwijzen, omdat er geen schriftelijk verzoek van de Raad aan ten grondslag lag. De Raad erkende dat het gebruikelijk is om een schriftelijk verzoek in te dienen en dat de gang van zaken niet correct was. De GI gaf aan geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken, omdat er geen zorgen meer waren over de kinderen. Het hof concludeerde dat het mondelinge verzoek tot ondertoezichtstelling in strijd was met de wettelijke vereisten en dat de Raad niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 mei 2024
Zaaknummer : 200.339.242/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/415517 / JE RK 23-1929
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
-
Stichting Jeugdbescherming Zeeland, locatie [locatie] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het mondeling verzoek van de raad, strekkende tot een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van drie maanden, niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dient te worden afgewezen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Van Putten, namens de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De moeder, alsmede de vader en zijn advocaat zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Mr. R.J.J. Copper, kantoorgenoot van mr. Van Putten, was eveneens bij de mondelinge behandeling aanwezig, die daartoe bijzondere toegang is verleend.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van 16 november 2020 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van [instantie] . De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 30 november 2023 verlengd tot 16 februari 2024.
3.4.
De GI heeft een verzoek gedaan tot verlenging van de ondertoezichtstelling, dat ter griffie van de rechtbank is ingekomen op 9 februari 2023.
3.5.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant vastgesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 2.4.10 sub a van het Procesreglement Familie- en Jeugdrecht rechtbanken, Civiel Jeugdrecht, versie januari 2024 de GI het verzoek tot verlenging uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling ter griffie van de rechtbank had moeten indienen. De GI heeft het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling aldus te laat ingediend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het bestaande zittingenrooster en het feit dat er geen instemmingsverklaringen zijn verkregen voor een ‘ambtshalve verlenging’ van de ondertoezichtstelling, het niet mogelijk is gebleken om vóór afloop van de termijn een nadere mondelinge behandeling te plannen.
3.6.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van voornoemd verzoek van de GI door de rechtbank op 23 februari 2024 was de geldigheidsduur van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verstreken.
3.7.
De raad heeft tijdens deze mondelinge behandeling een mondeling verzoek gedaan om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen.
3.8.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover thans van belang, het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voor de duur drie maanden onder toezicht gesteld, te weten met ingang van 23 februari 2024 tot 23 mei 2024.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing, voor zover deze ziet op de ondertoezichtstelling van drie maanden, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank had het verzoek moeten afwijzen, nu er geen schriftelijk verzoek van de raad aan ten grondslag lag. Ingevolge het bepaalde in artikel l:265k lid 1 BW dient een verzoek tot een ondertoezichtstelling namelijk schriftelijk te worden gedaan. Voor zover het een verzoek betreft tot oplegging van een kinderbeschermingsmaatregel biedt dit vormvereiste een waarborg voor de bescherming van de rechtspositie van belanghebbenden bij het verzoek. Artikel 800 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat aan belanghebbenden een afschrift van het verzoek wordt toegezonden, alsmede dat zij worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling. Bovendien kunnen zij op grond van artikel 282 lid 1 Rv in elk geval tot aan die mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Dit alles waarborgt dat belanghebbenden zich behoorlijk kunnen voorbereiden op, en verweren tegen, de inbreuk op het familieleven die het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijkerwijs meebrengt. De wet voorziet wel in de mogelijkheid van een voorlopige ondertoezichtstelling. Ingevolge artikel 1:257 lid 1 BW kan daarvan echter slechts sprake zijn in geval van acuut en ernstig gevaar voor de minderjarige. Slechts in dat geval voorziet de wet in artikel 800 lid 3 Rv in de mogelijkheid de voorlopige ondertoezichtstelling meteen uit te spreken. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Onder deze omstandigheden komt het mondelinge verzoek tot ondertoezichtstelling in strijd met zowel artikel l:265k lid 1 BW als met de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 6 EVRM en artikel 800 Rv.
Ook is een mondeling verzoek tot ondertoezichtstelling mogelijk wanneer alle belanghebbenden daarmee instemmen, maar daarvan was in dit geval geen sprake.
Tot slot heeft de moeder nog aangevoerd dat ook niet aan de voorwaarden van artikel 1:255 lid 1 sub a en b BW is voldaan. Het gaat goed met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Zij doen het goed op school en ontwikkelen zich goed. Zij hebben contact met de vader conform de geldende zorgregeling. Er zijn geen zorgen over de kinderen en zij worden op geen enkele manier in hun ontwikkeling bedreigd. Er ligt een Borgingsplan en daar dienen de ouders uitvoering aan te geven. Er is geen reden om de raad hier nog naar te laten kijken. De Gl heeft bij e-mail d.d. 19 maart 2024 aan alle partijen laten weten dat de raad is verzocht het voornemen van de GI om de ondertoezichtstelling niet te verlengen te toetsen.
Hoewel de tijd die resteert tot de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling erg kort is en deze ondertoezichtstelling, zo is tijdens de mondelinge behandeling van het hof besproken, zo goed als zeker niet verlengd zal worden, heeft de moeder belang bij een oordeel van het hof. Wat de rechtbank heeft gedaan is juridisch niet juist. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling daarbij ook gewezen op het feit dat hij zonder overleg met de moeder het verzoek in hoger beroep niet kan intrekken.
3.11.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De raad kan zich vinden in de bezwaren van de moeder tegen de bestreden beschikking, zoals verwoord in haar grieven. Normaliter doet de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling ook schriftelijk. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de raad geconstateerd dat er nog zorgen waren over de kinderen en dat de GI nog het een en ander diende af te ronden rondom de opstelling van het Borgingsplan. Daarom heeft de raad voor een praktische insteek gekozen, ook om de raad tijd te geven om het voornemen van de GI om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken te toetsen, waar de kinderrechter in mee is gegaan. Deze gang van zaken is echter niet zoals het hoort.
De raad gaat het voornemen van de GI om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken alsnog toetsen. Naar verwachting zal dat niet afgerond zijn vóór de expiratiedatum van de huidige ondertoezichtstelling. De conclusies van de raad kunnen in theorie nog leiden tot een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen en dat komt ook vaker voor, maar duidelijk is dat de huidige ondertoezichtstelling, die op 23 mei aanstaande expireert, niet verlengd zal worden.
3.12.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De GI zal geen verlenging van de huidige ondertoezichtstelling verzoeken bij gebrek aan baten. Het Borgingsplan ligt er. Er zijn nog punten die wat de ouders, met name de vader, betreft kunnen worden bijgeschaafd, maar zolang de GI betrokken blijft zullen de ouders daarover blijven discussiëren. De GI heeft geen taak meer: het is aan de ouders om met het Borgingsplan aan de slag te gaan. In de afgelopen maanden heeft de GI ook feitelijk geen rol meer gehad.
Het voornemen van de GI om de ondertoezichtstelling niet te verlengen is ter toetsing voorgelegd aan de raad. Op de visie van de raad daarop heeft de GI nog geen zicht. Vóór het expireren van de huidige ondertoezichtstelling zal de raad echter niet kunnen adviseren. Er zal hoe dan ook geen verlenging van de huidige ondertoezichtstelling worden verzocht.
De overwegingen van het hof
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.13.2.
De raad heeft het inleidende verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen mondeling gedaan.
3.13.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265k lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient een verzoek tot (onder andere) een ondertoezichtstelling schriftelijk te worden gedaan. Voor zover het een verzoek betreft tot oplegging van een kinderbeschermingsmaatregel biedt dit vormvereiste een waarborg voor de bescherming van de rechtspositie van belanghebbenden bij het verzoek. Artikel 800 lid 1 Rv schrijft immers voor dat aan belanghebbenden een afschrift van het verzoek wordt toegezonden, alsmede dat zij worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling. Bovendien kunnen zij op grond van artikel 282 lid 1 Rv in elk geval tot aan die mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Dit alles waarborgt dat belanghebbenden zich behoorlijk kunnen voorbereiden op, en verweren tegen, de inbreuk op het familieleven die het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijkerwijs meebrengt. In jeugdbeschermingszaken als de onderhavige klemt het belang van bescherming van de processuele rechten van belanghebbenden en daarmee het in artikel 6 lid 1 EVRM besloten beginsel van equality of arms te meer, nu het hierbij gaat om overheidsingrijpen in het door onder meer artikel 8 lid 1 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Betrokkenen moeten in ieder geval voldoende mogelijkheid hebben om zich te kunnen voorbereiden op en verweren tegen een verzoek van de staat.
3.13.4.
De wet voorziet in de mogelijkheid van een voorlopige ondertoezichtstelling. Ingevolge artikel 1:257 lid 1 BW kan daarvan echter slechts sprake zijn in geval van acuut en ernstig gevaar voor de minderjarige. Slechts in dat geval voorziet de wet in artikel 800 lid 3 Rv in de mogelijkheid de voorlopige ondertoezichtstelling meteen uit te spreken. Dat kan op grond van een mondeling verzoek.
3.13.5.
Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval sprake was van een acuut en ernstig gevaar voor de kinderen. Het verzoek van de raad was dan ook, zoals niet ter discussie staat, geen verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling, maar een verzoek tot een ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1:255 BW. Gelet op de in rechtsoverweging 5.4 beschreven achtergrond van het schriftelijkheidsvereiste is voor een analoge toepassing van artikel 800 lid 3 Rv geen ruimte. De raad had dan ook, desnoods na aankondiging daarvan tijdens de mondelinge behandeling, het verzoek tot ondertoezichtstelling schriftelijk moeten indienen zodat het verzoek op een later moment ter zitting behandeld zou kunnen worden. Op die manier hadden partijen de gelegenheid gehad om gebruik te maken van hun recht een schriftelijke reactie in te dienen en een toelichting daarop ter mondelinge behandeling voor te bereiden.
De raad heeft in deze zaak, nadat de kinderrechter de ondertoezichtstelling had uitgesproken, bovendien nagelaten om per ommegaande, ter bevestiging van zijn mondelinge verzoek, een schriftelijke versie daarvan in te dienen. Of de kinderrechter, zoals de raad heeft verklaard, in eerste aanleg heeft aangegeven dat dit niet nodig was, kan niet worden geverifieerd, aangezien het proces-verbaal van die mondelinge behandeling in hoger beroep niet is overgelegd. Bovendien heeft de raad ook in hoger beroep nagelaten alsnog een schriftelijk verzoek te overleggen.
3.13.6.
Onder deze omstandigheden is het mondelinge verzoek tot ondertoezichtstelling in strijd met zowel artikel 1:265k lid 1 BW als met de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 6 EVRM en de hiervoor genoemde bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verzoek had dan ook niet mogen worden toegewezen. Denkbaar is dat dat onder omstandigheden wel mogelijk zou zijn, zoals in het geval waarin alle belanghebbenden instemmen met de verzochte ondertoezichtstelling. Daarvan was in het onderhavige geval echter geen sprake aangezien de ouders zich beiden in eerste aanleg uitdrukkelijk tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling hebben verzet.
3.13.7.
De gebreken die aan het mondelinge verzoek kleven zijn in hoger beroep niet voor herstel vatbaar.
De conclusie
3.14.
De conclusie is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat de raad alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen. De inhoudelijke grief van de moeder behoeft bij deze stand van zaken geen verdere bespreking.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en opnieuw recht doende:
verklaart de raad alsnog niet-ontvankelijk in het inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en K.A. Boshouwers en is op 16 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.