ECLI:NL:GHSHE:2024:1587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
20-003098-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afpersing met meerdere benadeelde partijen en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor afpersing. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van het dwingen van een frituureigenaresse tot de afgifte van geld onder bedreiging met een vuurwapen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, en had verschillende vorderingen van benadeelde partijen toegewezen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 30 maanden geëist, met aanpassing van de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdediging heeft betoogd dat er sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en heeft vrijspraak bepleit. Het hof heeft vastgesteld dat er onherstelbare vormverzuimen waren, maar heeft de verdachte desondanks schuldig bevonden aan de afpersing. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 30 maanden en de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld, waarbij het hof schadevergoedingen heeft toegewezen en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf heeft gelast. De uitspraak benadrukt de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en de gevolgen van de afpersing voor hen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003098-18
Uitspraak : 3 mei 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2018, parketnummer 03-700514-16 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 03-052464-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘afpersing’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, en een geldboete ter hoogte van € 2.375,00, te vervangen door 34 dagen hechtenis. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.537,99, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] is toegewezen tot een bedrag van € 1.636,14, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] toegewezen tot een bedrag van € 1.802,50, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [bedrijf] is niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen handschoen de teruggave aan de rechthebbende gelast. Tot slot is de tenuitvoerlegging gelast van de eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf (parketnummer 03/052464-14) voor de duur van 2 maanden.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de verdachte, opnieuw rechtdoende, ter zake van afpersing zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen tot een bedrag van € 1.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toe te wijzen tot een bedrag van € 1.807,99, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 1.935,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [bedrijf] heeft de advocaat-generaal gevorderd de kosten voor boekhouder, uittreksel Kamer van Koophandel en behandeling in het geheel toe te wijzen en de gevorderde immateriële deels toe te wijzen tot een bedrag van € 1.500,00. De overige gevorderde posten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd de handschoen ten behoeve van de rechthebbende in bewaring te stellen. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gerekwireerd tot de tenuitvoerlegging van de eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek dienen te leiden tot niet-ontvankelijk van het Openbaar Ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting van beide processen-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] bij de politie, maar in ieder geval tot strafvermindering. Subsidiair heeft de raadsman bepleit de verdachte vrij te spreken en meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen is bepleit deze niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is verzocht deze niet-ontvankelijk te verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 oktober 2016 in de gemeente Simpelveld tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (totaal ongeveer 2.375 euro), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 4] en/of [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin heeft/hebben bestaan dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op voornoemde [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [getuige 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] en/of [getuige 3] heeft gericht, en/of een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan voornoemde [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [getuige 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] en/of [getuige 3] heeft getoond en/of
- op dreigende toon tegen voornoemde [benadeelde 4] heeft gezegd: “Dit is een overval” en/of “Kassa open” en/of “Pak het geld, schiet op schiet op” en/of “Geld, geld”, althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vormverzuimen?
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – om redenen als verwoord in de pleitnota – bepleit dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waardoor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te volgen, dan wel bewijsuitsluiting of in ieder geval strafvermindering. Daartoe is samengevat aangevoerd dat doelbewust en met grote veronachtzaming van de belangen van de verdachte verklaringen in het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] zijn opgenomen welke niet door haar op die wijze zijn afgelegd. Het feit dat twee verbalisanten onaangekondigd langsgaan bij deze getuige die op dat moment - naar eigen zeggen - onder invloed van cocaïne was, het vervolgens onder druk zetten van de getuige en tenslotte het opnemen van verklaringen in twee processen-verbaal die niet overeenstemmen met de daadwerkelijke verklaring van de getuige, maken dat er sprake is van een vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, waarbij van belang is of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van artikel 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte. Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Het hof stelt op grond van het dossier vast dat de getuige [getuige 1] op 16 november 2016 tweemaal als getuige is gehoord. Deze verhoren zijn neergelegd in een tweetal door getuige [getuige 1] niet mede-ondertekende processen-verbaal en maken onderdeel uit van het procesdossier
(pagina 61 e.v. en pagina 68 e.v.). Naast voornoemde processen-verbaal beschikt het hof eveneens over de in concept opgemaakte verklaringen van getuige [getuige 1] , welke conceptverklaringen wel door getuige [getuige 1] zijn ondertekend. Het hof stelt vast dat deze conceptverklaringen op onderdelen niet overeenkomen met de van het procesdossier deel uitmakende processen-verbaal van verhoor getuige die door verbalisant [verbalisant 1] zijn opgemaakt en ondertekend. In laatstgenoemde processen-verbaal zijn namelijk op onderdelen bewoordingen aan getuige [getuige 1] toegeschreven welke blijkens de conceptverklaringen niet door haar zijn gebezigd. Daar komt bij dat in de uitgewerkte processen-verbaal van verhoor zoals opgenomen op bladzijdes 61 e.v. en 68 e.v. van het procesdossier staat dat getuige [getuige 1] slechts door één verbalisant zou zijn gehoord, te weten door verbalisant [verbalisant 1] , terwijl dit onjuist blijkt te zijn. Uit het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 21 oktober 2021 bij de raadsheer-commissaris volgt immers dat zij bij die gelegenheid door twee verbalisanten is verhoord, hetgeen bevestiging vindt in het door verbalisant [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 19 april 2023, alsmede in de getuigenverklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij de raadsheer-commissaris op 22 november 2022 respectievelijk 27 september 2023. Dit alles overziende is het hof van oordeel dat voorgaande een onherstelbaar vormverzuim oplevert dat is begaan in het voorbereidend onderzoek.
Consequenties vormverzuim
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aan dit vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg.
1.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Het hof is, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat voornoemd vormverzuim niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Slechts indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
2.
Bewijsuitsluiting
Wel is het hof van oordeel dat het geconstateerde vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Het hof heeft hierbij de in artikel 359a tweede lid Sv genoemde beoordelingsfactoren en het uitgangspunt van subsidiariteit in haar beoordeling meegenomen. Het hof heeft daarbij een afweging gemaakt tussen de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder het belang van waarheidsvinding enerzijds– en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek. Voorts heeft het hof meegewogen dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. In het kader van voorgaande toets heeft het hof vastgesteld dat sprake is van een ernstig vormverzuim en overweegt hiertoe als volgt.
De processen-verbaal van verhoor zoals opgenomen in het procesdossier geven inhoudelijk en processueel geen volledig waarheidsgetrouw beeld van de door de getuige afgelegde verklaring. De ernst van dit vormverzuim wordt versterkt door het feit dat het voor de verdachte belastende verklaringen betreft. Het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, waarbij bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Derhalve zal het hof de verklaringen van getuige [getuige 1] , zoals opgenomen in het procesdossier op pagina 61 e.v. en pagina 68 e.v., uitsluiten van het bewijs.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 oktober 2016 in de gemeente Simpelveld met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (totaal 2.375 euro), toebehorende aan [benadeelde 4] en/of [bedrijf] , welke bedreiging met geweld hierin heeft bestaan dat hij, verdachte,
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan voornoemde [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [getuige 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] en/of [getuige 3] heeft getoond en
- op dreigende toon tegen voornoemde [benadeelde 4] heeft gezegd: "Dit is een overval" en "Kassa open" en "Pak het geld, schiet op schiet op", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Limburg, districtsrecherche Parkstad, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie-eenheid, proces-verbaalnummer 2016187262, gesloten d.d. 12 december 2016, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met doorgenummerde dossierpagina’s 1-115. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
1.
Proces-verbaal van aangifte d.d. 9 oktober 2016, dossierpagina’s 17-19, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 4] :
Ik ben eigenaresse van frituur/snackbar [bedrijf] , [adres 2] . Op 9 oktober 2016 rond 19.50 uur zag ik via de linker toegangsdeur een persoon mijn zaak binnen komen. Ik zag dat hij een pistool in zijn rechterhand hield. Ik hoorde dat deze persoon riep: ‘Dit is een overval.’ Ik zag dat hij het pistool op mijn bovenlijf richtte. Ik hoorde dat hij zei ‘kassa open’. Dat deed ik ook. Hij zei: ‘pak het geld, schiet op schiet op.’ Ik heb vervolgens de biljetten uit de kassa gepakt en in het tasje gedaan dat de overvaller openhield. Ik zag dat de overvaller de zaak uit liep.
Toen de overvaller voor mij aan de kassa stond, had ik de indruk dat hij mij bekend voorkwam.
Toen de overvaller voor mij aan de kassa stond, was hij ongeveer 1 meter van mij verwijderd. Ik schat hem ongeveer even groot als ik ben, dat is 1.74 meter groot. Misschien iets kleiner.
2.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 13 oktober 2016, dossierpagina’s 22-23, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 4] :
Zoals ik eerder heb verklaard is de naam [verdachte] naar voren gekomen als zijnde de dader van de overval op mijn frituur. Via mijn beste vriendin ben ik bij [getuige 4] uitgekomen. Deze [getuige 4] is een neef van [verdachte] . Op 11 oktober 2016 is [getuige 4] naar de camerabeelden komen kijken. Toen hij de beelden zag, vertelde hij me dat hij de dader herkende als zijnde zijn neef [verdachte] . Hij herkende hem aan zijn houding en zijn stem. [getuige 4] heeft me nog Whatsapp berichten gestuurd.
Een afdruk van de gesprekken zal ik bij deze aangifte als bijlage voegen.
Noot verbalisant:
Van de desbetreffende gesprekken tussen aangeefster en [getuige 4] zijn schermafdrukken gemaakt welke als bijlage bij die proces-verbaal worden gevoegd.
3.
Een geschrift, te weten een drietal screenshots van een whatsapp-gesprek tussen aangeefster [benadeelde 4] en [getuige 4] , als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van verhoor aangever (dossierpagina’s 22-23), dossierpagina’s 24-26, voor zover inhoudende:

(het hof begrijpt: [getuige 4] :)

Ik schaam me voor zo iemand die mijn naam draagt, bah bah bah.
Maar in het vervolg aub liever een beeeeeje discreter, gr [getuige 4]
(het hof begrijpt: aangeefster [benadeelde 4] :)
Wat bedoel je discreter?

(het hof begrijpt: [getuige 4] :)

zandhaass, ik sta daar beelden te beijken, en paar oenen zien dat ook, niet echt blij mee.
(het hof begrijpt: aangeefster [benadeelde 4] :)
Ja en
Wij wisten toch al dat dat [verdachte] was
Ik snap dat dat niet prettig is maar jij kan er niks aan doen dat jouw neef zoiets doet!
En zijn vader ook niet

(het hof begrijpt: [getuige 4] :)

moggel, misschien beelden op fb zetten?
(het hof begrijpt: aangeefster [benadeelde 4] :)
Hoezo ! Weten toch wie het is!

(het hof begrijpt: [getuige 4] :)

tussen weten en kunnen bewijzen is twee he
(het hof begrijpt: aangeefster [benadeelde 4] :)
Jij hebt hem toch ook herkend! En nog twee andere !
(het hof begrijpt: [getuige 4] :)
tja, heb je een punt
4.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 13 oktober 2016, dossierpagina’s 27-28, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 4] :
In mijn eerste aangifte heb ik verklaard dat er 1.925 euro was weggenomen. In de opwinding ben ik vergeten het kasgeld mee te tellen. Het kasgeld betrof 450 euro, dus in totaal is er 2.375 euro weggenomen.
5.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 oktober 2016, dossierpagina’s 29-30, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [benadeelde 4] :
Op 25 oktober 2016 was ik in mijn zaak. Ik zag 2 manspersonen de zaak binnen komen. Ik schrok hevig toen ik een van de personen herkende voor 100% als zijnde de dader van de gewapende overval op 9 oktober 2016.
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in de rechtbank Limburg d.d. 5 september 2018, voor zover inhoudende:
De voorzitter houdt de verklaring van getuige [benadeelde 4] van 25 oktober 2016 voor, waarin zij vertelt dat op 25 oktober 2016 twee mannen de frituur kwamen binnenlopen waarvan één in haar optiek 100% zeker de dader van de gewapende overval op 9 oktober 2016 en vraagt verdachte om een reactie.
Verdachte geeft hier, zakelijk weergegeven, op aan:
Ik was dat. De vriend die bij me was wil ik hier niet bij betrekken.
(…)
Ik ben 1.65m lang.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van dit gerechtshof d.d. 11 februari 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik ben 1.66 a 1.67 meter groot.
8.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 oktober 2016, dossierpagina’s 37-38, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [benadeelde 2] :
Op 9 oktober 2016 was ik werkzaam als medewerker van de frituur [bedrijf] . Ik stond bij de inpaktafel/bestelhoek. [benadeelde 1] , mijn collega, stond bij de sigarettenautomaat. [benadeelde 4] , de eigenaresse, en [benadeelde 3] , mijn andere collega, stonden in de keuken. Op een gegeven moment zag ik dat er een man naar binnen kwam. Ik zag dat hij bij, en met zijn gezicht richting de sigarettenautomaat stond. Ik zag dat hij een handpistool in zijn hand had. Ik had het idee dat hij met zijn pistool in het wilde weg richtte.
9.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 oktober 2016, dossierpagina’s 39-40, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Op 9 oktober 2016 ben ik wat gaan eten bij de [bedrijf] . Opeens zag ik een mannelijk persoon met een pistool in zijn hand naar binnen komen. Ik zag dat de man het pistool richtte op het personeel dat achter de balie stond.
10.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 oktober 2016, dossierpagina’s 41-42, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [benadeelde 3] :
Op 9 oktober 2016 was ik aan het werk bij [bedrijf] . Ik stond in de keuken.
Ik ging in de deuropening staan, en keek de friture in. Ik zag dat een man voor de balie stond. Ik zag een man voor de balie staan met een pistool in zijn hand. Ik zag dat de man het pistool op mij richtte. Ik hoorde hem zeggen: ‘geld, geld’.
11.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 november 2016, dossierpagina’s 50-52, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [benadeelde 1] :
Ik ben werkzaam bij de friture en op 9 oktober 2016 was ik om 17.00 uur begonnen met werken. Ik was aan het werk samen met mijn bazin en nog 2 andere medewerkers.
Ik was doende met het helpen van een klant. Deze klant wilde een pakje sigaretten uit de sigarettenautomaat maar dat lukte niet. Ik ben toen gaan helpen. De automaat staat naast de linker toegangsdeur gezien vanuit de friture zelf. Op het moment dat ik doende was met het pakken van het pakje sigaretten ging de deur direct naar de sigarettenautomaat open. Ik zag een manspersoon binnen komen. Ik zag dat de man een muts over zijn hoofd had getrokken en hij had een sjaal voor zijn mond. Toen de persoon binnenkwam, had hij een pistool in zijn hand. De persoon richtte het pistool op mij en ik keek recht in de loop. Op het moment dat de man het wapen op mij richtte, riep hij: ‘overval…geld…’ of woorden van dergelijke strekking. Hij zwaaide met het wapen heen en weer en pakte vervolgens een tas. Hij riep een paar keer dat hij geld moest hebben. Hierop zag ik dat de bazin naar voren kwam gelopen. De overvaller richtte zich vervolgens op de bazin en vroeg weer om geld.
Ik schat de overvaller ongeveer 1.68 – 1.70 meter groot. Hij was in ieder geval kleiner dan ik en ik ben ongeveer 1.78 meter groot.
12.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 november 2016, dossierpagina’s 53-54, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
Op 9 oktober 2016 was ik aan het wandelen met mijn hondje. Onderweg kwam ik langs [bedrijf] . Ik ben toen de friture ingelopen. Opeens ging de deur naast de sigarettenautomaat open en kwam er een manspersoon binnen. Ik zag dat de man een pistool in zijn hand vast hield. Ik hoorde dat de persoon direct riep ‘Geld Geld’.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft, overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de verklaring van de verdachte, voor zover in het kort inhoudende dat niet hij maar [betrokkene 1] de overval heeft gepleegd, niet dermate onaannemelijk is dat die verklaring kan worden uitgesloten als alternatief scenario. Verder heeft de raadsman bepleit dat de herkenning van de verdachte door aangeefster [benadeelde 4] onbetrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs gebruikt dient te worden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat zowel aangeefster [benadeelde 4] als getuige [benadeelde 1] hebben verklaard over de lengte van de overvaller. Zo heeft [benadeelde 4] verklaard dat zij de overvaller ongeveer even groot als zichzelf schat, te weten 1.74 meter, of iets kleiner. [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij de overvaller ongeveer 1.68/1.70 meter groot schat, maar dat hij in ieder geval kleiner was dan dat zij is, te weten 1.78 meter. Het hof acht deze verklaringen van [benadeelde 4] en [benadeelde 1] omtrent de lengte van de overvaller betrouwbaar, nu zij beiden ten tijde van de gewapende overval op enig moment op zeer korte afstand van de overvaller hebben gestaan en derhalve, op basis van hun eigen lichaamslengte vergeleken met die van de overvaller, een goede inschatting hebben kunnen maken van de lengte van die overvaller. Het hof stelt vast dat de door [benadeelde 4] en [benadeelde 1] geschatte lengte van de overvaller niet aansluit bij de lengte van [betrokkene 1] , te weten 1.76 meter. Daar komt bij dat de verklaring van de verdachte zoals afgelegd op de terechtzitting van dit hof op 11 februari 2022, voor zover inhoudende dat hij [betrokkene 1] op de dag van de overval in aanwezigheid van [betrokkene 2] bij [betrokkene 2] thuis heeft leren kennen, niet wordt bevestigd door die [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft immers in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 22 maart 2023 verklaard dat de naam [betrokkene 1]
(het hof begrijpt: [betrokkene 1] )hem niets zegt en dat ook de aan hem bij die gelegenheid getoonde foto’s van [betrokkene 1] hem niets zeggen. Aangezien er ook overigens in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden dat [betrokkene 1] op enigerlei wijze betrokken zou zijn geweest bij de overval, staat de verdachte alleen in zijn verklaring dienaangaande. Het hof is van oordeel dat de door [benadeelde 4] en [benadeelde 1] opgegeven lengte wel past bij de lengte van de verdachte, te weten, zoals hij zelf heeft verklaard, rond de 1.65/1.66/1.67 meter. Daar komt bij dat [benadeelde 4] een van de twee personen die op 25 oktober 2016 in haar zaak waren, herkende als de overvaller. De verdachte heeft bevestigd dat hij inderdaad op 25 oktober 2016 met een vriend in de frituur was. Het hof ziet, anders dan de verdediging heeft betoogd, geen redenen om te twijfelen aan die herkenning van de verdachte door aangeefster. Aangeefster heeft immers vanaf het begin verklaard dat de overvaller haar bekend voorkwam en weet hem direct te herkennen op het moment dat hij op 25 oktober 2016 in persoon voor haar staat. Van enige beïnvloeding, zoals de raadsman heeft betoogd, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Voorts heeft ook [getuige 4] , de neef van de verdachte, tegenover aangeefster verklaard dat hij op basis van de hem getoonde camerabeelden van de overval de verdachte herkende als de overvaller. Dat [getuige 4] hier later op terugkomt bij zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris, doet daaraan niet af. Zijn eerdere verklaring over de herkenning tegenover aangeefster [benadeelde 4] vindt immers steun in de door aangeefster overlegde whatsapp-gesprekken tussen haar en [getuige 4] , waaruit naar het oordeel van het hof zondermeer blijkt dat [getuige 4] de verdachte als de overvaller van de frituur heeft herkend.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet [betrokkene 1] maar de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de overval op [bedrijf] op 9 oktober 2016.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Dat de verdachte de overval tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, acht het hof niet bewezen. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om te besluiten tot benoeming van een deskundige die (samengevat) kan beoordelen of het op grond van de camerabeelden mogelijk is de lengte te bepalen van de personen die te zien zijn op die camerabeelden.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep geoordeeld dat er vooralsnog geen noodzaak is tot het benoemen van een dergelijke deskundige. Het hof heeft ter terechtzitting medegedeeld dat, indien het hof van oordeel is dat een dergelijke deskundige alsnog dient te worden benoemd, tussenarrest zal worden gewezen.
Nu het hof geen gebruik maakt van de waarneming van de betreffende camerabeelden voor het bewijs, zal het verzoek van de raadsman worden afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

afpersing.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de verdachte, daarmee rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, op te leggen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, het vormverzuim en de omstandigheid dat de verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, een onvoorwaardelijke straf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest. Voor het overige kan worden volstaan met een voorwaardelijke straf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing. De verdachte is rond etenstijd met een vuurwapen, dan wel een daarop gelijkend voorwerp, een frituur binnengegaan, terwijl daar op dat moment meerdere personeelsleden en klanten aanwezig waren. De verdachte heeft het vuurwapen aldaar aan een aantal van de daar aanwezigen getoond en heeft vervolgens, onder bedreiging met het vuurwapen of het daarop gelijkende voorwerp, een geldbedrag buit gemaakt. Met zijn handelen heeft de verdachte bijgedragen aan een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers. Het behoeft geen betoog dat een gewapende afpersing als de onderhavige voor de slachtoffers een buitengewoon traumatische ervaring moet zijn geweest. Algemene ervaringsregels leren dan ook dat slachtoffers van een delict zoals is bewezenverklaard nog lange tijd de psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Daarnaast maakt een dergelijk feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde en nemen de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving hierdoor toe. De verdachte heeft er geen enkele blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2024, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheid dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat het geding in hoger beroep met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Namens de verdachte is op 25 september 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 3 mei 2024, arrest wijst. Ondanks dat het tijdsverloop van ruim drie jaar en zeven maanden tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van dit arrest deels is toe te schrijven aan (onder meer onderzoekswensen van) de verdediging, is het hof van oordeel dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Het hof zal de overschrijding verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal, in overeenstemming met de vordering van de advocaat-generaal, worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een handschoen, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 11.298,08. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 302,50 aan behandeling
€ 5.421,08 aan gestegen personeelskosten
€ 450,00 aan verlies kasgeld
€ 117,00 aan kosten boekhouder
€ 7,50 aan kosten uittreksel Kamer van Koophandel
€ 5.000,00 aan immateriële schade
Het hof begrijpt uit de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep dat de posten i. en vi. aanvankelijk in eerste aanleg ten aanzien van [benadeelde 4] persoonlijk werden gevorderd en dat de overige posten (ii., iii., iv. en v.) namens haar eenmanszaak [bedrijf] ' werden gevorderd. In hoger beroep worden echter, blijkens hetgeen de advocaat van de benadeelde partij naar voren heeft gebracht, alle posten namens [benadeelde 4] gevorderd. Het hof zal die posten derhalve allemaal beoordelen ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 4] .
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.802,
50 (post i. en deels post vi.), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de benadeelde partij is te kennen gegeven dat de vordering, met inachtneming van hetgeen reeds hiervoor is overwogen, wordt gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat er geen bewijs is van psychologische behandeling en de kosten daarvan. Voorts heeft de raadsman bepleit dat Shiatsu geen psychologische behandeling betreft.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Post i.
Het hof is van oordeel dat de kostenpost i. volledig toewijsbaar is. Deze post is voldoende onderbouwd en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2018, zijnde de datum waarop de vordering is ingediend.
Post ii.
Deze post is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De beoordeling van desbetreffende schadepost vergt nader onderzoek. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert daarmee naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Bijgevolg zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Post iii.
Voor zover de benadeelde partij de vordering heeft gehandhaafd voor zover die ziet op verlies aan kasgeld, is het hof van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Bijgevolg zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Posten iv en v.
Het hof is van oordeel dat de kostenposten iv. en v. volledig toewijsbaar zijn. Deze posten zijn voldoende onderbouwd, niet betwist en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2018, zijnde de datum waarop de vordering is ingediend.
Immateriële schade
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – een overval waarbij gebruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Uit de mondelinge toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het hof gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde psychische schade heeft geleden. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. Daarbij heeft het hof mede rekening gehouden met de omstandigheid dat de benadeelde ten tijde van de overval oog in oog met de verdachte heeft gestaan. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering van de benadeelde partij wordt voor het overige afgewezen.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 2.927,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.021,14. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 385,00 aan eigen risico zorgverzekering
€ 136,14 aan reiskosten
€ 1.500,00 aan immateriële schade
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.636,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat er geen bewijs is van psychologische behandeling.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de kostenpost i. volledig toewijsbaar is. Deze post is voldoende onderbouwd en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Ten aanzien van post ii. overweegt het hof als volgt. Bij het bepalen van het bedrag van de reiskosten naar de psycholoog is de benadeelde partij in haar vordering uitgegaan van 12 sessies. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg volgt dat de benadeelde partij 4 of 5 sessies heeft gehad bij de psycholoog. Het hof zal het bedrag aan reiskosten derhalve schatten op € 50,00 en wijst de vordering voor het meerdere (€ 86,14) af. Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2017, zijnde de datum waarop de vordering is ingediend.
Immateriële schade
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – een overval waarbij gebruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing is het hof gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde psychische schade heeft geleden. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 1.500,00. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.935,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.307,99. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 270,00 aan eigen risico zorgverzekering
€ 37,99 aan administratiekosten
€ 5.000,00 aan immateriële schade
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.537,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat er geen causaal verband bestaat tussen de psychische problematiek in het verleden en de overval.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde als gevolg van een trauma opgelopen in het verleden eerder kampte met psychische klachten, maar dat zij inmiddels haar leven weer had opgebouwd en deze klachten geheel naar de achtergrond waren verdwenen, terwijl door het bewezenverklaarde feit de psychische klachten weer zijn teruggekomen.
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat bij de benadeelde voorafgaand aan het bewezenverklaarde, ondanks haar belastend verleden, geen sprake meer was van geestelijk letsel. Haar psychische klachten zijn pas opgetreden na het bewezenverklaarde, waardoor de schade die door het handelen van de verdachte is ontstaan, anders dan de raadsman heeft bepleit, op grond van het bepaalde in artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de kostenposten i. en ii. volledig toewijsbaar zijn. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2017, zijnde de datum waarop de vordering is ingediend.
Immateriële schade
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – een overval waarbij gebruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing en de – namens de benadeelde partij – mondelinge toelichting ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde psychische schade heeft geleden. De benadeelde wordt door de overval herinnerd aan haar verleden, waardoor oude psychische klachten bij de benadeelde worden getriggerd. De klachten bestaan uit slaapproblematiek, flashbacks, angstklachten en neerslachtigheid. Dit is, zoals reeds hiervoor beschreven, aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. Daarbij heeft het hof mede rekening gehouden met de omstandigheid dat de benadeelde ten tijde van de overval oog in oog met de verdachte heeft gestaan. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering van de benadeelde partij wordt voor het overige afgewezen.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 2.807,99. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.100,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. De voeging duurt in beginsel in hoger beroep van rechtswege voort voor zover de vordering in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat er geen sprake is van bewijs van psychologische behandeling.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de rechtbank meer immateriële schadevergoeding heeft toegewezen dan door de benadeelde partij is gevorderd. Nu dat niet mogelijk is, kan die beslissing van de rechtbank niet in stand blijven. De vordering is derhalve voor het gevorderde bedrag van € 1.100,00 aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde immateriële schade als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – een overval waarbij gebruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing is het hof gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde psychische schade heeft geleden. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 1.100,00. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.100,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft bij vordering van 19 december 2016 de tenuitvoerlegging gevorderd van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 12 december 2014 onder parketnummer 03-052464-14 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering van oordeel dat, nu gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een handschoen;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 4]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.927,00 (tweeduizend negenhonderdzevenentwintig euro) bestaande uit € 427,00 (vierhonderdzevenentwintig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.927,00 (tweeduizend negenhonderdzevenentwintig euro) bestaande uit € 427,00 (vierhonderdzevenentwintig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 39 (negenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
5 september 2018 en van de immateriële schade op 9 oktober 2016;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 3]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.935,00 (duizend negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 435,00 (vierhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.935,00 (duizend negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 435,00 (vierhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 29 (negenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
27 januari 2017 en van de immateriële schade op 9 oktober 2016;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 1]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.807,99 (tweeduizend achthonderdzeven euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 307,99 (driehonderdzeven euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.807,99 (tweeduizend achthonderdzeven euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 307,99 (driehonderdzeven euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 februari 2017 en van de immateriële schade op 9 oktober 2016;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 2]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.100,00 (duizend honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.100,00 (duizend honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 oktober 2016;
beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Limburg, parketnummer 03-052464-14, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. M.M. Koevoets, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp en mr. A. Benschop, griffiers,
en op 3 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Valkenburg en Peperkamp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.