In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, die op een geheim adres woont, had eerder in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant om het bewind op te heffen, dat in 2015 was ingesteld vanwege haar problematische omgang met geld. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarna de rechthebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 maart 2024 heeft de rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De bewindvoerder heeft verweer gevoerd, maar de moeder en partner van de rechthebbende zijn niet verschenen.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende sinds de instelling van het bewind positieve stappen heeft gezet. Ze heeft een MBO-opleiding afgerond, woont samen met haar vriend en heeft geen schulden. Ze volgt een zelfredzaamheidstraject en heeft aangetoond dat ze in staat is om zelfstandig betalingen te verrichten. Het hof heeft op basis van artikel 1:431 lid 1 en artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek overwogen dat de noodzaak voor het bewind niet langer bestaat. Het hof heeft daarom besloten het bewind op te heffen met ingang van 1 juli 2024, onder de voorwaarde dat de rechthebbende blijft samenwerken met de bewindvoerder en de begeleiding van de woonvoorziening.
De beslissing van het hof houdt in dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de opheffing van het bewind een eindrekening en -verantwoording moet opstellen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant voor aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister.