In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2019. De vader is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Limburg, die op 13 oktober 2023 de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken. De vader heeft in zijn beroepschrift verzocht om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling af te wijzen. De Raad heeft in zijn verweerschrift het hoger beroep van de vader bestreden, evenals de moeder, die ook een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2024 zijn de vader, de vertegenwoordiger van de Raad en de advocaat van de moeder gehoord. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) zijn niet verschenen, maar het hof heeft wel kennisgenomen van hun standpunten. Het hof heeft vastgesteld dat er behoefte is aan nadere informatie van de GI en heeft hen verzocht om een plan van aanpak en een standpunt te geven. De vader heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de ondertoezichtstelling en dat er geen huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. De Raad heeft echter gesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige, die in een onveilige en onstabiele omgeving opgroeit. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de kinderrechter in de rechtbank terecht de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken en dat er geen nieuwe feiten zijn die tot een ander oordeel moeten leiden. Het verzoek van de vader om een andere GI aan te stellen is afgewezen, omdat dit verzoek niet in hoger beroep kan worden gedaan. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de GI te vervangen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.