ECLI:NL:GHSHE:2024:1553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
200.334.549_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige met ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2019. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, die op 15 augustus 2023 had besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) voor een periode van een jaar. De moeder voerde aan dat er geen ernstige en actuele ontwikkelingsbedreiging was en dat de ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd was. De raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, stelde echter dat de zorgen niet alleen voortkwamen uit het gebrek aan contact tussen de vader en de minderjarige, maar ook uit de hardnekkige overtuigingen van de moeder over de vader, die schadelijk waren voor de ontwikkeling van het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2024 bleek dat er geen tolk aanwezig was voor de vader, wat leidde tot uitstel van de behandeling. Bij de voortgezette behandeling op 18 maart 2024 was de vader wel bijgestaan door een tolk. De vader voerde aan dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de schadelijke effecten van het gebrek aan contact met hem te doorbreken. De GI bevestigde dat de minderjarige in een klempositie zat en dat er problemen waren met het contact tussen de vader en het kind.

Het hof overwoog dat de kinderrechter terecht had geoordeeld dat er sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, niet alleen door het ontbreken van contact met de vader, maar ook door de communicatieproblemen tussen de ouders en het wantrouwen van de moeder. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was en bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter. De beslissing werd genomen in het belang van de minderjarige, die recht heeft op een gezonde ontwikkeling en een relatie met beide ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 mei 2024
Zaaknummer: 200.334.549/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/316940 / FA RK 23-696
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.M. van den Dungen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J.W. Janssen – van Rooij,
en
Bureau Jeugdzorg Limburg
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 december 2023, heeft de raad verzocht voormelde beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het beroep van moeder.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2023, heeft de vader verzocht – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Dungen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Janssen – van Rooij;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling bleek dat niet was voorzien in een (fysiek aanwezige) tolk voor de vader in de Spaanse taal. Hierop heeft het hof besloten de mondelinge behandeling voor onbepaalde tijd aan te houden teneinde de vader in de gelegenheid te stellen zich te laten bijstaan door tolk in de Spaanse taal.
2.5.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Dungen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Janssen – van Rooij en door een tolk in Spaanse taal A.M. van den Berg (tolknummer: 145);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is gelijktijdig, maar niet gevoegd, het (incidentele) hoger beroep van de ouders behandeld inzake het gezag, de zorgregeling, de informatieregeling en het schorsingsverzoek. Deze zaken zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummers 200.334.569/01 en 200.334.569/02. In deze zaaknummers wordt bij afzonderlijke beschikking beslist.
2.6.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen d.d. 21 november 2023 van de advocaat van de moeder;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 augustus 2023;
  • de brief d.d. 25 januari 2024 van de GI.

3.De feiten

3.1.
Uit de moeder is [minderjarige] geboren.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 april 2022 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep relevant - aan de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder therapeutische begeleiding van de [instantie] (BOR-traject niveau 3), waarbij de invulling van het BOR-traject wordt overgelaten aan de [instantie] . Het verzoek van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen is afgewezen.
3.3.
De vader heeft [minderjarige] op 22 september 2022 erkend.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
- bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] ;
- bepaald dat er tussen de vader en [minderjarige] eenmaal per week omgang plaatsvindt gedurende twee uur onder regie van de GI, waarbij de GI ook de regie heeft over de verdere vormgeving en uitbreiding van deze omgangsregeling;
- bepaald dat de moeder de vader minimaal eenmaal per vier weken schriftelijk (via e-mail) zal informeren over de ontwikkeling van [minderjarige] , waarbij eenmaal per kwartaal één of meerdere goedgelijkende, duidelijke foto’s van [minderjarige] worden meegezonden, en dat de moeder de vader tijdig informeert over voor [minderjarige] belangrijke zaken en/of ontwikkelingen.
De ouders hebben tegen deze beschikking (incidenteel) hoger beroep ingesteld, bij het hof bekend onder zaaknummers 200.334.569/01 en 200.334.569/02.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 augustus 2023 tot 15 augustus 2024.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Er is geen sprake van een ernstige en actuele ontwikkelingsbedreiging, die alleen kan worden weggenomen met een ondertoezichtstelling. Alleen het gebrek aan contact met een ouder is onvoldoende om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen, nu uit het rapport van de raad niet blijkt dat er verder zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . Gelet hierop dient geconcludeerd te worden dat een ondertoezichtstelling niet kan worden ingezet als middel om enkel en alleen omgang tussen een ouder en een kind mogelijk te maken. Er moet sprake zijn van een situatie dat het niet hebben van omgang een zodanige ernstige bedreiging vormt of er moeten zwaarwegende bijkomende omstandigheden zijn die een dergelijke maatregel rechtvaardigen. Een concrete onderbouwing dat het ontbreken van contact met de vader tot enige reële bedreiging van [minderjarige] leidt, ontbreekt. Bovendien brengt vrijwillige hulpverlening meer dan gedwongen hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling. De moeder heeft hierin stappen gezet middels een GGZ-traject.
5.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De zorgen van de raad en de legitimatie voor de ondertoezichtstelling zijn niet alleen gebaseerd op het ontbreken van een stabiele vorm van contact tussen [minderjarige] en de vader. De zorgen zijn grotendeels, en met name, gebaseerd op de hardnekkige en weinig veranderbaar gebleken overtuigingen van de moeder ten opzichte van de vader. De moeder is niet intrinsiek en niet vanuit pedagogisch inzicht bereid en in staat om noodzakelijke (vrijwillige) hulp en ondersteuning te ervaren en te benutten. Hoewel de moeder stelt dat vrijwillige hulp meer resultaat brengt dan gedwongen hulp, hebben eerdere rechtbankprocedures en verplicht opgelegde BOR-trajecten uitgewezen dat de moeder slechts meewerkt met de nodige dwang vanuit de rechtbank. Een eerder verzoek tot ondertoezichtstelling van de raad werd op 6 april 2022 afgewezen, omdat de moeder alsnog in een vrijwillig kader zou meewerken. Helaas heeft dit niet geleid tot enige verandering van het inzicht in en de houding van de moeder ten opzichte van de ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] .
Binnen de ondertoezichtstelling dient allereerst aandacht te zijn voor het bijstellen van de overtuigingen en visie van de moeder in het belang van [minderjarige] . De moeder komt namelijk met haar huidige houding en zienswijze niet tegemoet aan het belang van [minderjarige] om een eigen beeld en beleving te kunnen ontwikkelen rondom het contact met de vader.
Daarnaast heeft de raad in de rapportage reeds gewogen en beschreven om welke redenen weinig voortgang en resultaat van het GGZ-traject van de moeder werd gezien. Het destijds door de moeder ingezette traject leidde nog onvoldoende tot afname van haar klachten. Zodoende adviseert de raad om dit traject te intensiveren en/of een actievere vorm van (trauma)hulp in te zetten.
5.3.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. Er is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, die voornamelijk (maar niet uitsluitend) is gelegen in het gebrek aan contact met de vader, wat schadelijk is voor haar identiteitsontwikkeling. Ook groeit [minderjarige] op met een negatief vaderbeeld en ze krijgt niet de kans om zelf een beeld van haar vader te vormen. Daarnaast ontbreekt iedere vorm van communicatie tussen de ouders, is er een groot wantrouwen van de moeder jegens de vader en diskwalificeert de moeder hem. In november 2022 is een tweede BOR3-traject positief afgerond. De moeder ondersteunt het contact tussen de vader en [minderjarige] echter nog steeds niet. Dit heeft er toe geleid dat vanaf de beëindiging van het BOR3-traject in november 2022 geheel geen omgang meer heeft plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de vader, nu de moeder dit in de weg bleef staan. Ondanks de beschikking van augustus 2023 heeft het eerste omgangsmoment pas op 14 november 2023 plaatsgevonden doordat de moeder eerst nog in kort geding heeft geprobeerd de uitvoerbaarheid van die beschikking te schorsen.
[minderjarige] heeft al meerdere verlieservaringen opgedaan in het contact met de vader. Een ondertoezichtstelling is noodzakelijk om dit patroon te doorbreken. Hulpverlening in het vrijwillig kader is niet voldoende. De moeder doet er alles aan om de vader uit het leven van [minderjarige] weg te houden. Gelet op de verbetenheid waarmee de moeder zich heeft verzet en zich naar eigen zeggen ook de komende jaren nog zal verzetten tegen contact tussen de vader en [minderjarige] en het gebrek aan een positieve ontwikkeling na de inzet van twee trajecten gericht op begeleide omgang is de vader van mening dat deze ontwikkelingsbedreiging niet (meer) kan worden afgewend door de inzet van andere, minder ingrijpende middelen dan een ondertoezichtstelling.
5.4.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Het is duidelijk dat [minderjarige] in een klempositie zit en dat er problemen zijn omtrent het contact tussen de vader en [minderjarige] . De GI durft niet te voorspellen of deze problemen door middel van de ondertoezichtstelling opgelost gaan worden.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.5.2.
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter uitvoerig gemotiveerd dat de grond voor de ondertoezichtstelling, anders dan de moeder stelt, niet slechts gelegen is in het ontbreken van onbelast contact tussen [minderjarige] en de vader. De kinderrechter heeft overwogen dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] daarnaast is gelegen in het gebrek aan iedere vorm van communicatie tussen de ouders, het grote wantrouwen van de moeder jegens de vader en het diskwalificeren van de vader door de moeder. Het hof sluit zich bij dit oordeel van de kinderrechter aan.
Daar komt bij dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] een onjuist vaderbeeld heeft, omdat de moeder [minderjarige] heeft verteld dat de vader ‘een vriend’ van de moeder is en de term ‘vader’ kennelijk vooralsnog is voorbehouden aan de huidige partner van de moeder. Zoals ook is overwogen in de beslissing in zaaknummer 200.334.569/01 dient [minderjarige] op een zo kort mogelijk termijn statusvoorlichting te krijgen waarbij een belangrijke rol voor de GI is weggelegd.
Anders dan de moeder stelt is er onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat hulpverlening in een vrijwillig kader om voornoemde ontwikkelingsbedreiging weg te nemen toereikend is. Bij beschikking van 6 april 2022 is een eerder verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling afgewezen nu de hoop was dat de ouders door middel van BOR-trajecten konden komen tot verbetering van het contact tussen [minderjarige] en de vader en de onderlinge verhoudingen tussen de ouders. Inmiddels kan twee jaar later worden geconcludeerd dat dit de ouders in het vrijwillig kader tot op heden niet is gelukt en er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het de ouders in het vrijwillig kader nu wel gaat lukken. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 augustus 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en A.M. Bossink en is op 2 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.