[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte partieel vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, te weten voor zover het betreft (het medeplegen van) de in- en uitvoer van, dan wel de verkoop en/of aflevering en/of verstrekking en/of het vervoeren van heroïne in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg en/of de Bondsrepubliek Duitsland. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 5 tenlastegelegde, te weten van (het medeplegen van) het opzettelijk voorhanden hebben van 75 gram cocaïne op 20 december 2019 te Kerkrade.
De rechtbank heeft het overige tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
- ‘het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd’ (feit 1);
- ‘het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd’ (feit 2);
- ‘het medeplegen van eenvoudig witwassen’ (feit 3);
- ‘het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’ (feit 4);
- ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde of vijfde lid of artikel 11, derde, vierde of vijfde lid van de Opiumwet’ (feit 6) en
- ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ (feit 7),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank de onder de verdachte inbeslaggenomen verdovende middelen en de weegschaal onttrokken aan het verkeer en de teruggave aan de verdachte gelast van de onder de verdachte inbeslaggenomen toilettas, sealbags en het staal staafje.
Ten slotte heeft de rechtbank bij het vonnis de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde, doch enkel voor de handel in cocaïne in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019, alsmede ten aanzien van het onder feit 7 tenlastegelegde. Daarnaast heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het overige onder feit 1 tenlastegelegde, alsmede van het onder feit 2, feit 3, feit 4 en feit 6 tenlastegelegde. Tevens heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, te weten van (het medeplegen van) de in- en uitvoer van, dan wel de verkoop en/of aflevering en/of verstrekking en/of het vervoeren van heroïne in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg en/of de Bondsrepubliek Duitsland. Daarnaast is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken van het onder feit 5 tenlastegelegde, te weten van (het medeplegen van) het opzettelijk voorhanden hebben van 75 gram cocaïne op 20 december 2019 te Kerkrade. Het hof is van oordeel dat deze vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden beschouwd.
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze vrijspraken. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat tegen deze beschermde vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg en/of in/vanuit de Bondsrepubliek Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten/binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of verwerkt, (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of wiet, zijnde hennep en/of wiet (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 28 januari 2020 in de gemeente Landgraaf, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meerdere voorwerp(en), te weten een geldbedrag van (ongeveer) € 41.590,00, althans een groot geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van bovenomschreven voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig, althans eigen, misdrijf;
4.
hij op of omstreeks 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 18,698 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
6.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk heeft/had het plegen van één of meer misdrij(f)(ven), als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid en/of artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het aanwezig hebben en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het verrichten van voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of
- van het (van grote hoeveelheden) binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
7.
hij op of omstreeks 20 december 2019 in de gemeente Kerkrade, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Het hof overweegt ter zake van het onder feit 7 tenlastegelegde in het bijzonder het volgende. De steller van de tenlastelegging heeft een kennelijke misslag begaan door in de tenlastelegging als pleegplaats ‘Landgraaf’ op te nemen in plaats van ‘Kerkrade’. Het hof heeft dit op de terechtzitting in hoger beroep met de verdediging en het Openbaar Ministerie besproken. Voor een ieder was duidelijk dat de steller van de tenlastelegging, mede in het licht van het dossier, heeft gedoeld op de ploertendoder die in de woning van de verdachte in Kerkrade is aangetroffen en daarover heeft bij de verdediging – gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen – geen misverstand bestaan. Het hof zal mitsdien de tenlastelegging in dier voege verbeterd lezen en uitgaan van de pleegplaats ‘Kerkrade’. Het hof is van oordeel dat de verdachte als gevolg van deze verbeterde lezing van de tenlastelegging niet in zijn verdediging is geschaad.
Partiële vrijspraak van feit 1 en vrijspraak van feit 2 en feit 6
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg en/of in/vanuit de Bondsrepubliek Duitsland – kort gezegd – samen met anderen heeft bezig gehouden met de handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs (feiten 1 en 2) en dat zij gedurende die periode een criminele organisatie in Landgraaf vormden gericht op die drugshandel (feit 6).
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1, feit 2 en feit 6 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen gelet op de tapgesprekken, observaties, doorzoekingen, de vele contacten met Duitsland, de berichten, de PGP-telefoon van zijn vader [medeverdachte 1] en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich – gelet op de bekennende verklaring van de verdachte – gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde, doch enkel voor de handel in cocaïne in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019.
Voor het overige onder feit 1 tenlastegelegde heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Tevens heeft de raadsman vrijspraak van het onder feit 2 en feit 6 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdenkingen met betrekking tot de drugshandel en de daarmee samenhangende criminele organisatie betrekking hebben op [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat de verdachte daar geen bemoeienis mee heeft gehad. Er dient volgens de raadsman een onderscheid te worden gemaakt tussen de handel in drugs voor eigen gebruik en met vrienden, te weten de meer kleinschalige cocaïnehandel van de verdachte, en de (internationale) drugshandel van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De tapgesprekken van de verdachte gaan niet over de in- of uitvoer van drugs, maar zien op het gebruik onder een beperkte groep, met name vrienden. Daarnaast is de inhoud van de tapgesprekken door de verbalisanten niet correct uitgewerkt en worden de gesprekken in een verkeerde context geplaatst. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft voorts nooit zaakgerelateerd gesproken met de verdachte en hij kon dan ook geen enkele concrete bijdrage van de verdachte aan de verweten drugshandel benoemen. Er is derhalve onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde drugshandel met zijn vader [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , alsmede dat hij met hen een criminele organisatie gericht op die drugshandel zou hebben gevormd.
Het oordeel van het hof
Op grond van het procesdossier stelt het hof vast dat in het onderzoek WAVER de telefooncommunicatie van een aantal telefoonnummers van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is afgetapt. Een aantal van die gesprekken – met name de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – duiden op de handel in verdovende middelen, alsmede de uitvoer van verdovende middelen naar Duitsland. Tevens is er een baken geplaatst op de Mercedes Viano van medeverdachte [medeverdachte 1] . Naar aanleiding van de tapgesprekken en de bakengegevens vond er een actiedag plaats op 20 december 2019, waarbij de woningen van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn doorzocht. Bij die doorzoekingen zijn onder meer verdovende middelen aangetroffen en zijn telefoons en een PGP-telefoon in beslag genomen. Medeverdachte [medeverdachte 2] verklaarde bij de politie dat hij voor [medeverdachte 1] drugstransporten – waaronder wiet en cocaïne – heeft gedaan in Nederland en Duitsland. Hij verklaarde voorts dat de verdachte een kopie is van zijn vader [medeverdachte 1] en dat de verdachte van de drugshandel van zijn vader af moet hebben geweten.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij vanaf de zomer in 2019 tot en met 20 december 2019 cocaïne heeft verkocht om wat extra geld te verdienen. Dat deed hij onder meer in zijn vriendengroep en bij het café in het dorp. Hij verklaarde dat hij de cocaïne alleen verkocht en dat zijn vader daar niet vanaf wist. De verdachte heeft voorts ontkend andere harddrugs of hennep te hebben verkocht. Hij had alleen wiet voor eigen gebruik, zo verklaarde hij.
Het hof overweegt dat het procesdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de betrokkenheid van de verdachte bij de handel en de uitvoer van hard- en softdrugs die is gepleegd door zijn vader [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] . Het dossier bestaat met name uit tapgesprekken over de handel in verdovende middelen door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De tapgesprekken van de verdachte gaan voornamelijk over de handel in cocaïne – welk feit de verdachte heeft bekend – en het eigen gebruik van wiet en hashish door de verdachte en zijn vrienden. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte 2] enkel verklaard dat de verdachte af moet hebben geweten van de drugshandel van zijn vader. [medeverdachte 2] heeft niet concreet verklaard over enige betrokkenheid van de verdachte bij die drugshandel.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 zich bezig heeft gehouden met de handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs, zodat hij zal worden vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde – met uitzondering van de door de verdachte zelfstandig verrichte handel in cocaïne – en het onder feit 2 tenlastegelegde.
Gelet op de (partiële) vrijspraken van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde, kan ook niet worden bewezen dat de verdachte met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die was gericht op de drugshandel. Het hof zal de verdachte derhalve tevens vrijspreken van het onder feit 6 tenlastegelegde.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 28 januari 2020 te Landgraaf tezamen met een ander een geldbedrag van € 41.590,00 uit enig (eigen) misdrijf heeft witgewassen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu de verklaring van de verdachte dat het aangetroffen geld afkomstig is uit een verzekeringsuitkering niet aannemelijk is geworden omdat het geldbedrag in kleinere coupures is aangetroffen dan in de coupures waarin het verzekeringsgeld door de verdachte zou zijn gepind.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geldbedrag. De verdachte heeft immers verklaard dat het geld afkomstig is van zijn verzekeringsuitkering. Hij heeft het geld gepind en aan zijn vader afgestaan, die het geld voor hem beheerde. Niet kan worden gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van enig (eigen) misdrijf.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, en artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig (eigen) misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af. In de woning van [medeverdachte 1] in Landgraaf is een geldbedrag aangetroffen van € 41.000,00 in het systeemplafond op het toilet. Het geldbedrag bestond uit 20 biljetten van € 5,00, 193 biljetten van € 10,00, 448 biljetten van € 20,00, 394 biljetten van € 50,00, 43 biljetten van € 100,00 en 30 biljetten van € 20,00. De manier waarop het geld is aangetroffen, de hoeveelheid geld en de coupures, in combinatie met het aantreffen van grote hoeveelheden softdrugs in diezelfde woning een maand voordat het geldbedrag is aangetroffen, alsmede de omstandigheid dat [medeverdachte 1] zich bezig hield met de handel in en uitvoer van hard- en softdrugs, maakt dat sprake is van voldoende aanleiding om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Gelet hierop mocht van [medeverdachte 1] worden verwacht dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gaf voor de herkomst van het geldbedrag.
Door zowel [medeverdachte 1] en de verdachte is verklaard dat het geldbedrag niet uit enig misdrijf afkomstig is, maar dat het geld aan de verdachte toebehoort. De verdachte zou in 2018 een verzekeringsuitkering van € 80.000,00 hebben ontvangen en van deze uitkering zou zijn vader [medeverdachte 1] € 50.000,00 aan contant geld voor de verdachte in beheer hebben genomen, omdat de verdachte niet goed met geld kon omgaan. Het bedrag dat in het plafond werd aangetroffen, was het resterende bedrag dat [medeverdachte 1] voor de verdachte in bewaring hield. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verzekeringsuitkering in delen van zijn bankrekening heeft opgenomen in biljetten van € 50,00 en dat hij dit geld aan zijn vader heeft gegeven.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het geld dat in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen het geld betreft dat de verdachte heeft ontvangen van zijn verzekeringsuitkering. Het aangetroffen geld is immers in verschillende en andere biljetten aangetroffen dan de biljetten van € 50,00 waarmee de verdachte het geld van de verzekeringsuitkering zou hebben gepind. Daarnaast acht het hof het zeer onwaarschijnlijk dat iemand een groot geldbedrag contant in bewaring geeft aan een ander. Het hof acht de door de [medeverdachte 1] en de verdachte gegeven verklaring hoogst onwaarschijnlijk en onaannemelijk, zodat die verklaring ter zijde wordt geschoven.
Gelet op het procesdossier is het hof van oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid een legale herkomst van het aangetroffen bedrag kan worden uitgesloten en dat het geldbedrag derhalve door [medeverdachte 1] moet zijn verkregen door zijn handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. [medeverdachte 1] is dan ook bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Limburg op 26 april 2022 ter zake van witwassen van dit geldbedrag, uit eigen misdrijf, veroordeeld. Nu het hof de verdachte – zoals hiervoor overwogen – zal vrijspreken van de tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tenlastegelegde handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs, alsmede de deelname aan een criminele organisatie tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , kan tevens niet worden bewezen dat de verdachte samen met zijn vader het geldbedrag heeft witgewassen.
Nu naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, zal hij daarvan worden vrijgesproken.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op 20 december 2019 te Landgraaf tezamen en in vereniging met een of meer anderen ruim 18 kilogram hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu de verdachte veel in het huis van zijn vader kwam en – gelet op het standpunt van de advocaat-generaal dat het onder feit 2 en feit 6 tenlastegelegde kan worden bewezen – de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de hennep in de woning en in de garage van zijn vader.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 4 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat er geen bewijs is dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen hennep in de woning en de garage van zijn vader. De verdachte was enkel op bezoek bij zijn vader. Daarnaast is er geen bewijs voor een nauwe en bewuste samenwerking met zijn vader, aldus de raadsman.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt dat voor het bewijs van het tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet, het niet noodzakelijk is dat de gevonden verdovende middelen aan de verdachte toebehoren, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien daarvan heeft. Voldoende is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, waaronder tevens is te begrijpen de situatie waarin de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onvoldoende wettig bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de ruim 18 kilogram hennep in de woning en de garage van zijn vader. Het enkele feit dat de politie heeft gerelateerd dat er een sterke hennepgeur in de woning hing, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verdachte deze geur moet hebben geroken en dat daarom sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid en daarmee wetenschap omtrent de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid hennep in zowel de woning als de garage. Dit geldt te meer nu het grootste deel van de 18 kilo hennep die is ten laste gelegd in de garage, ingepakt in dozen, is aangetroffen en niet in de woning. Nu het hof de verdachte – zoals hiervoor overwogen – zal vrijspreken van de tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tenlastegelegde handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs, alsmede de deelname aan een criminele organisatie tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , kan ook niet aan de hand van die feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de hennep in de woning en de garage van zijn vader.
Nu het dossier onvoldoende bewijs bevat waaruit blijkt dat de verdachte wetenschap had van de hennep in de woning en de garage van zijn vader [medeverdachte 1] , zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder feit 4 tenlastegelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in de provincie Limburg meermalen heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
7.
hij op 20 december 2019 in de gemeente Kerkrade een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder feit 7 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor ten hoogste de duur van het voorarrest.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij in een periode van bijna 5 maanden cocaïne heeft gedeald. De handel in verdovende middelen heeft, naast de gezondheidsrisico’s voor de gebruikers ervan, veel negatieve bijeffecten voor de samenleving. De handel gaat immers vaak gepaard met ernstige vormen van criminaliteit, zoals (bedreiging met) geweld, liquidaties en witwassen. Daardoor wordt de samenleving in ernstige mate ondermijnd. De verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en heeft slechts gehandeld met het oog op zijn eigen financieel gewin. Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit. Door het voorhanden hebben van een ploertendoder heeft de verdachte een potentieel gevaarlijke situatie gecreëerd, omdat het voorhanden hebben van een dergelijk wapen kan leiden tot het gebruik ervan en dus een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee brengt. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 oktober 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder – doch niet recent – voor overtreding van de Opiumwet.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland te Maastricht opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 8 maart 2022. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de verdachte problemen lijkt te hebben op diverse leefgebieden. Hoewel de verdachte een diploma heeft, is hij al jaren werkloos en heeft hij geen inkomen. Hij leeft van het inkomen van zijn vriendin en het geld dat zij lenen bij vrienden en familie. Er is geen sprake van relationele problemen en ook niet van een middelenafhankelijkheid. De verdachte geeft aan psychisch goed in zijn vel te zitten en hij heeft geen hulpvragen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij samen met zijn vriendin en hun twee kinderen in de woning van zijn vader gaat wonen. Hij wil graag werken en voor zijn gezin zorgen. Zijn vriendin wil een opleiding gaan volgen en samen willen zij graag een huis kopen. De verdachte heeft nog schulden.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten gaan bij het verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende meer dan drie maanden, doch minder dan zes maanden en met enige regelmaat uit van een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Daarnaast gaan de oriëntatiepunten bij het aanwezig hebben van een ploertendoder uit van een geldboete voor een bedrag van € 200,00.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Bij een verdachte die in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak binnen 16 maanden met een vonnis zijn afgedaan.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 21 december 2019 in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vervolgens op 26 april 2022 vonnis gewezen. Aldus is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met één maand.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Onttrekking aan het verkeer
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat onder de verdachte diverse (vermoedelijke) verdovende middelen en een weegschaal in beslag zijn genomen.
Het hof zal de inbeslaggenomen (vermoedelijke) verdovende middelen onttrekken aan het verkeer, nu dit voorwerpen betreffen met betrekking tot welke het onder feit 1 bewezenverklaarde feit is begaan dan wel dat het voorwerpen zijn welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het bewezenverklaarde zijn aangetroffen en die kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof zal tevens de inbeslaggenomen weegschaal onttrekken aan het verkeer, nu met behulp van deze weegschaal het onder feit 1 bewezenverklaarde is begaan.
Teruggave aan de verdachte
Het hof is van oordeel dat de overige onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen – te weten de toilettas, sealbags en het staal staafje – moeten worden teruggeven aan de verdachte, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, artikelen 36b, 36c, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.