In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 2002, was eerder veroordeeld voor afpersing gepleegd door twee of meer verenigde personen en het medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een cognitieve vaardigheidstraining. De rechtbank had ook een geldbedrag van € 1.750,00 aan de aangeefster gelast en de vordering van de benadeelde partij tot € 2.500,00 toegewezen.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging. De verdediging pleitte voor vrijspraak van het tweede feit en vroeg om een straf gelijk aan het voorarrest van 98 dagen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, inclusief de rol van de verdachte en de impact van de afpersing op de aangeefster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte de aangeefster onder bedreiging hebben gedwongen tot het afgeven van inlogcodes en geldbedragen.
Het hof heeft uiteindelijk de gevangenisstraf verlaagd naar 18 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de bijzondere voorwaarden van de rechtbank niet opgelegd, gezien de positieve ontwikkeling in het leven van de verdachte. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de rol van de verdachte, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met haar jonge leeftijd en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.