ECLI:NL:GHSHE:2024:1527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/1161 en 22/1162
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op uitbetaling ziekteverzuimverzekering en toepassing van de foutenleer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een uitbetaling van een ziekteverzuimverzekering. De belanghebbende, die in België woont, had per 15 januari 2011 een ziekteverzuimverzekering afgesloten voor zijn werknemer. Na een bedrijfsongeval raakte de werknemer volledig arbeidsongeschikt, maar de verzekeraar stopte de uitbetalingen in augustus 2012 vanwege vermeende fraude. In 2016 oordeelde de rechtbank dat de verzekeraar moest nakomen en de belanghebbende ontving een bedrag van € 95.365. De inspecteur van de Belastingdienst beschouwde deze uitbetaling als belastbare winst uit onderneming voor het jaar 2016.

De belanghebbende betoogde dat deze uitkering niet belast moest worden, omdat er sprake zou zijn van een balansfout die hersteld moest worden met toepassing van de foutenleer. Hij stelde dat er in 2013 een vordering op de verzekeraar bestond die niet op de balans was opgenomen. Het hof oordeelde echter dat de uitkering in 2016 terecht tot de winst uit onderneming was gerekend, omdat pas in dat jaar vaststond dat de belanghebbende recht had op de uitkering. Het hof verwierp ook het argument van dubbele heffing, omdat de foutenleer niet van toepassing was op kosten of opbrengsten die direct ten laste van de winst komen.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De belanghebbende had geen recht op vermindering van de belastbare winst en de proceskosten werden niet vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1161 en 22/1162
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [plaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 april 2022, nummers BRE 20/872 en 20/873, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten aanzien van beide aanslagen (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in België. Tot 2016 exploiteerde hij een hoefsmederij in Nederland met als belangrijkste activiteit het beslaan en bekappen van paarden en hun verdere hoefverzorging, alsmede gebitsverzorging. Op 1 september 2010 is [werknemer] (hierna: de werknemer) bij belanghebbende in dienst getreden als hoefsmid.
2.2.
Belanghebbende heeft per 15 januari 2011 een ziekteverzuimverzekering afgesloten ten behoeve van zijn loondoorbetalingsverplichting in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Op 1 juni 2011 heeft belanghebbende een beroep gedaan op deze ziekteverzuimverzekering omdat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was geraakt bij een bedrijfsongeval.
2.3.
In augustus 2012 heeft de verzekeraar de ziekteverzuimverzekering beëindigd en de uitbetalingen aan belanghebbende gestaakt, omdat volgens de verzekeraar sprake was van fraude. Dit heeft geleid tot een juridische procedure tussen de verzekeraar en belanghebbende.
2.4.
Belanghebbende heeft de loondoorbetalingsverplichting aan de werknemer per 1 mei 2012 gestaakt. De werknemer is vervolgens een kort geding gestart. Bij vonnis van 5 december 2012 heeft de voorzieningenrechter belanghebbende veroordeeld tot het betalen van het aan werknemer toekomende loon, vakantiegeld en rente over deze periode.
2.5.
Naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter hebben belanghebbende en de werknemer op 30 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst opgesteld. In de vaststellingsovereenkomst is het te vorderen loonbedrag uit hoofde van het vonnis door partijen bepaald op € 20.212. Daarnaast is in deze vaststellingsovereenkomst vermeld dat belanghebbende tevens een schuld aan de werknemer heeft uit hoofde van een overeenkomst van geldlening d.d. 24 juni 2011 voor een bedrag van € 30.000 en dat belanghebbende het salaris voor de maanden januari tot en met mei 2013 gedurende deze maanden aan de werknemer zal uitbetalen. Tevens is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst met de werknemer per 30 mei 2013 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd.
2.6.
In de jaarrekeningen 2011 tot en met 2013 zijn de volgende bedragen aan loonkosten opgenomen:
2011: € 45.962
2012: -/- € 1.462
2013: -/- € 5.750
2.7.
Bij vonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank Limburg de verzekeraar veroordeeld tot nakoming van de ziekteverzuimverzekering tot 1 juni 2013. De verzekeraar diende daartoe een bedrag van € 95.365 aan belanghebbende te betalen, bestaande uit loonkosten en kosten deskundigen. Belanghebbende heeft in 2016 dit bedrag van € 95.365 van de verzekeraar ontvangen.
2.8.
Met dagtekening 1 juni 2019 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.365. Er is een bedrag aan belastingrente van € 4.393 in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2016 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 123.365, met een toegepast maximum bijdrage-inkomen van € 52.763. De in rekening gebrachte belastingrente bedroeg € 90. Het door de verzekeraar uitbetaalde bedrag van de ziekteverzuimverzekering van € 95.365 in 2016 is in beide aanslagen opgenomen als winst uit Nederlandse onderneming.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.522. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd naar € 2.386. Ook het bijdrage-inkomen bij de aanslag ZVW 2016 is verminderd naar € 76.073. Door het toegepaste maximum bijdrage-inkomen van € 52.763, heeft dit niet geleid tot vermindering van het te betalen bedrag van de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente. Het bedrag van € 95.365 van de ziekteverzuimverzekering heeft de inspecteur in beide aanslagen gehandhaafd als winst uit Nederlandse onderneming.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering van € 95.365 in 2016 behoort tot de belastbare winst uit Nederlandse onderneming van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de belastbare winst met een bedrag van € 95.365 en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast dat de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering behoort tot de winst van belanghebbende rust op de inspecteur. Niet in geschil is echter dat de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering in 2016 (hierna: de uitkering) in beginsel opkomt in de ondernemingssfeer. Daarmee behoort de uitkering in beginsel tot de belastbare winst van belanghebbende. Belanghebbende betoogt echter dat de uitkering in 2016 niet in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de belastbare winst, omdat sprake is van een balansfout die hersteld moet worden met toepassing van de foutenleer. Volgens belanghebbende bestond er in 2013 een vordering op de verzekeraar die ten onrechte niet op de balans is opgevoerd. Deze vordering zou daarom met toepassing van de foutenleer alsnog op de openingsbalans van 2016 moeten worden opgenomen.
4.2.
Naar het oordeel van het hof stond het belanghebbende vrij om in de jaren vóór 2016 in zijn balans een vordering op de verzekeraar op te nemen. Daartoe bestond op grond van goed koopmansgebruik echter geen verplichting. De vordering op de verzekeraar was toen immers nog onzeker, wat blijkt uit het feit dat de verzekeraar de claim van belanghebbende op een rechtszaak heeft laten aankomen. Het niet opnemen van een vordering was daarmee geen fout, waardoor ook geen ruimte bestaat voor toepassing van de foutenleer. Aangezien pas in 2016 is komen vast te staan dat belanghebbende onvoorwaardelijk recht had op uitkering van € 95.365 onder de ziekteverzuimverzekering, is dat bedrag terecht pas in 2016 tot de winst uit onderneming gerekend.
4.3.
Belanghebbende stelt verder dat sprake is van dubbele heffing, omdat belanghebbende destijds de loonkosten die corresponderen met de verzekeringsuitkering van € 95.365 niet in aftrek heeft gebracht. Ook hiervoor zou naar de mening van belanghebbende gelden dat dit met de foutenleer hersteld zou moeten kunnen worden.
4.4.
In de eerste plaats merkt het hof op dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat of de kosten destijds in aftrek zijn gebracht. Het hof heeft ten aanzien van de aftrek van de loonkosten uit de stukken van het geding en uit het verhandelde ter zitting evenmin definitieve duidelijkheid kunnen verkrijgen. Het hof zal in het midden laten of de loonkosten eerder in desbetreffende jaren in aftrek zijn gebracht. Immers, zo er al sprake zou zijn van niet afgetrokken loonkosten, biedt de foutenleer daarvoor geen herstelmogelijkheid. De foutenleer is alleen van toepassing op een fout die doorwerkt in een balanswaardering van specifieke activa of passiva en daarmee niet op een fout die betrekking heeft op kosten of opbrengsten die direct ten laste respectievelijk ten bate van de winst moeten komen. Indien al in die jaren de loonkosten van de werknemer niet in aftrek zijn gebracht kan dat in ieder geval geen grond zijn om de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering in het onderhavige jaar onbelast te laten. Het herstel van niet in aftrek gebrachte loonkosten had dus in de betreffende jaren in aanmerking genomen moeten worden, maar die jaren liggen niet ter beoordeling aan het hof voor. Het betoog van belanghebbende treft daarom geen doel.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, P. Fortuin en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.