6.5.Het hof zal de grieven afzonderlijk bespreken. Grief 1 gaat over de vraag of [geïntimeerde] contractspartij was van [appellante] bij de verkoop van de voertuigen. Grief 2 heeft betrekking op de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, al dan niet in samenspel met [persoon A] . Grief 3 ziet op het betoog van [appellante] over ongerechtvaardigde verrijking.
6.6.1.Grief 1 van [appellante] strekt ten betoge dat zij aanspraak kan maken op betaling door [geïntimeerde] van het bedrag € 46.988,30, als restant van de koopsom voor de voertuigen. Haar – primaire – standpunt is dat dit zo is omdat [geïntimeerde] haar contractspartij bij de verkoop/koop was.
6.6.2.[appellante] heeft – in hoger beroep – het volgende ten grondslag gelegd aan dit standpunt.
Onder overlegging van het proces-verbaal van verhoor van partijen d.d. 17 september 2019 bij het Hof van beroep te Antwerpen (productie 13 bij de memorie van grieven), heeft zij aangevoerd dat [persoon A] in het betreffende verhoor heeft gesteld dat hij enkel heeft bemiddeld bij de verkoop van voertuigen door [appellante] aan [geïntimeerde] .
Verder heeft [appellante] aangevoerd dat uit het verhoor blijkt dat [persoon A] heeft gesteld dat er een bespreking is geweest waar zowel hij als [appellante] als [geïntimeerde] aanwezig waren waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 8.000,- voorschot aan [appellante] zou hebben betaald.
Ten slotte heeft [persoon A] gesteld dat [geïntimeerde] de voertuigen daags na de bespreking heeft opgehaald, aldus [appellante] .
De verklaring van [persoon A] dat hij bemiddelaar was voor de koop aan [geïntimeerde] wordt volgens [appellante] door een zekere Castermans bevestigd.
[appellante] concludeert dat er in elk geval een begin van bewijs is van de koop van de voertuigen door [geïntimeerde] . Naast alle van belang zijnde feiten (de communicatie, het transport, de betaling van het transport, de door [persoon A] en Castermans genoemde bespreking en de erkenning van een aanbetaling (door in ieder geval één van de partijen) is dat de verklaring van [persoon A] .
6.6.3.[geïntimeerde] betwist dat hij de voertuigen van [appellante] gekocht, stellende dat hij deze (behalve de Audi R8) van [persoon A] heeft gekocht.
6.6.4.Naar vaste rechtspraak geldt dat het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst afhankelijk is van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.
6.6.5.Voorts rust op [appellante] ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat [geïntimeerde] haar contractspartij is. Voor een andere verdeling van de bewijslast bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.6.6.Met toepassing van de hiervoor in rov. 6.6.4 genoemde maatstaf is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] haar contractspartij was bij de verkoop van de voertuigen. Ter motivering van dat oordeel dient het volgende.
6.6.7.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de communicatie ter zake de verkoop per e-mail tussen [appellante] en [persoon A] heeft plaatsgevonden. Hij heeft daarbij verwezen naar productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Productie 3 betreft twee door [appellante] overgelegde e-mailberichten van 4 en 16 september 2014. Dit zijn e-mailberichten van [persoon C] van [bedrijf] Portugal (dat wil zeggen: [appellante] ) aan [persoon A] (naar het hof begrijpt: [persoon A] ). Deze e-mailberichten betreffen volgens [appellante] overleg over de verkoop van voertuigen.
Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] de facturen voor de voertuigen heeft verzonden aan [persoon A] (productie 2, dagvaarding in eerste aanleg). Het gaat om zes afzonderlijk gespecificeerde facturen d.d. 19 september 2014 met betrekking tot de voertuigen, afkomstig van [appellante] en gericht aan [persoon A] op zijn adres in [woonplaats], België.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voertuigen zijn afgeleverd bij [persoon A] (zie productie 4, dagvaarding in eerste aanleg). Dit is blijkens de overgelegde stukken gebeurd in september 2014, op hetzelfde adres in [woonplaats] , België.
6.6.8.Deze feiten wijzen er niet op dat [geïntimeerde] de contractspartij van [appellante] was bij de verkoop/koop van de voertuigen. [geïntimeerde] heeft er ook op gewezen dat [appellante] zelf heeft gesteld dat [persoon A] de transportkosten voor de voertuigen heeft voldaan (zie memorie van antwoord, punt 16, met verwijzing naar punt 4 van de inleidende dagvaarding). Verklaringen en gedragingen van [geïntimeerde] waaruit [appellante] mocht afleiden dat [geïntimeerde] niettemin haar contractspartij was, heeft [appellante] onvoldoende gesteld.
6.6.9.De verklaring van [persoon A] bij het hof van beroep te Antwerpen, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de waardering van deze verklaring moet de nodige behoedzaamheid worden betracht. Zoals [geïntimeerde] heeft opgemerkt, heeft [persoon A] deze verklaring afgelegd in de context ter afwending van de vordering van [appellante] ad € 45.500,- in hoofdsom.
[persoon A] heeft verklaard dat hij enkel heeft bemiddeld voor [geïntimeerde] bij de verkoop van voertuigen door [appellante] aan [geïntimeerde] en dat het altijd duidelijk is geweest naar [appellante] dat hij zuiver als tussenpersoon optrad. Op dit punt vindt de verklaring van [persoon A] geen althans onvoldoende steun in de vaststaande feiten in deze zaak. Dat gezien de uitspraak van het Hof van beroep Antwerpen (zie hiervoor rov. 6.1.5) [persoon B] in de Belgische procedure heeft bevestigd dat [persoon A] niet de koper was maar wel [geïntimeerde] , is daarvoor niet toereikend. Ook deze verklaring wordt niet althans onvoldoende ondersteund door de feiten.
Verder is de verklaring van [persoon A] onverenigbaar met die van [appellante] zelf bij het Hof van beroep te Antwerpen (productie 13 bij de memorie van grieven). Zo volgt uit de verklaring van [persoon A] dat er een bespreking is geweest over de verkoop/koop van de voertuigen waarbij [geïntimeerde] aanwezig is geweest en waarbij [geïntimeerde] € 8.000,- aan [appellante] heeft betaald. [appellante] verklaarde echter dat zij [geïntimeerde] nooit heeft gezien en pas achteraf zijn naam heeft vernomen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] gesteld dat [geïntimeerde] waarschijnlijk een van de vijf personen was die haar ’s nachts op het industrieterrein bedreigend duidelijk hebben gemaakt dat zij beter met haar € 8.000,- kon ophoepelen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] daarover verklaard dat zij ‘een dikke, zware man’ heeft gezien en dat dit zeker [geïntimeerde] is geweest. Deze verklaring is vaag en staat haaks op haar eerdere verklaring dat zij [geïntimeerde] pas tijdens de procedure voor het eerst heeft gezien. Ook vormt deze verklaring geen onderbouwing voor haar standpunt dat niet [persoon A] , maar [geïntimeerde] de koper van de voertuigen was. Aan deze verklaring gaat het hof dan ook voorbij.
Dat, tot slot, [persoon A] heeft verklaard dat de voertuigen daags na de bespreking zijn opgehaald door de firma van [geïntimeerde] , doet aan het voorgaande niet af. Ook als dit zo is, betekent niet dat [geïntimeerde] de contractspartij van [appellante] was. [geïntimeerde] stelt immers dat hij de voertuigen (op één na) van [persoon A] heeft gekocht en geleverd gekregen.
6.6.10.[geïntimeerde] heeft erkend dat hij geen stukken bezit waaruit blijkt dat hij de voertuigen daadwerkelijk van [persoon A] heeft gekocht. Hij heeft hiervoor het grote tijdsverloop van om en nabij de 7 jaar tussen aankoop en dagvaarding als verklaring gegeven. Wat daar verder ook van zij, deze omstandigheid is niet voldoende – ook niet bezien in onderling verband en samenhang met de andere omstandigheden van dit geval – om aan te nemen dat [geïntimeerde] de contractspartij was van [appellante] , en niet [persoon A] . Het is in deze procedure niet aan [geïntimeerde] te bewijzen dat hij de voertuigen van [persoon A] heeft gekocht. In de gegeven omstandigheden hoefde [geïntimeerde] er ook redelijkerwijze geen rekening mee te houden dat [appellante] hem als haar contractspartij zou beschouwen.
6.6.11.Het hof merkt nog op dat, gezien de uitspraken van de rechtbank Antwerpen en het Hof van beroep Antwerpen (zie hiervoor rov. 6.1.4 en 6.1.5), de vordering van [appellante] is afgewezen vanwege (het destijds geldende) artikel 1341 van Burgerlijk Wetboek van België. Volgens dat artikel is een schriftelijk contract vereist in gevallen als de onderhavige. [appellante] beschikte echter niet over een dergelijke overeenkomst met [persoon A] , althans heeft die niet overgelegd in de Belgische procedure. De afwijzing van de vordering van [appellante] jegens [persoon A] door afwezigheid aan begin van bewijs betekent dan ook niet dat [persoon A] niet haar contractspartij is. Dat kon alleen naar Belgisch recht niet worden vastgesteld.
6.6.12.Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst door niet de (gehele) koopsom te betalen. Op deze – primaire – grondslag kan de vordering van [appellante] dus niet worden toegewezen. Grief 1 faalt.
6.7.1.Bij grief 2 stelt [appellante] zich– subsidiair – op het standpunt dat [geïntimeerde] jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Haar redenering is dat ofwel [persoon A] haar koper was ofwel [geïntimeerde] ofwel dat tussen beiden, [persoon A] en [geïntimeerde] , een verhouding bestaat die [appellante] niet kent maar die ertoe heeft geleid dat [persoon A] zich in beginsel als koper maar later als tussenpersoon heeft opgesteld. Dat [persoon A] en [geïntimeerde] onder één hoedje hebben gespeeld is gedurende de procedure wat minder aannemelijk geworden, maar zelfs die mogelijkheid valt niet uit te sluiten, aldus [appellante] .
6.7.2.[geïntimeerde] heeft het voorgaande bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij verklaard dat de voertuigen die hij van [persoon A] gekocht heeft, van hem (dus [persoon A] ) waren, dat hij alles netjes heeft betaald en dat ‘alles is afgewerkt, zoals dat moet’.
6.7.3.Naar het oordeel van het hof zijn er geen concrete aanwijzingen dat [geïntimeerde] inbreuk op een recht van [appellante] heeft gemaakt, of anderszins jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld (artikel 6:162 BW). In het bijzonder zijn er geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [geïntimeerde] met [persoon A] heeft samengespannen in een “schijn” koop. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan ook niet worden aangenomen dat, zoals [appellante] heeft gesteld, [geïntimeerde] zonder [appellante] daarvan op de hoogte te hebben gesteld tegenover [persoon A] net heeft gedaan alsof hij koper van de zes voertuigen was maar nimmer van plan was om enige koopsom te voldoen.
6.7.4.[appellante] heeft aldus ook haar subsidiaire standpunt dat [geïntimeerde] jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst ook naar al hetgeen in het kader van grief 1 is overwogen, met name in rov. 6.6.9 over de door [appellante] gestelde aanwezigheid van [geïntimeerde] ’s nachts op het industrieterrein. Op de subsidiaire grondslag is de vordering van [appellante] daarom evenmin toewijsbaar. Grief 2 faalt dus eveneens.
Ongerechtvaardigde verrijking
6.8.1.Bij grief 3 betoogt [appellante] – meer subsidiair – dat zij voor zes voertuigen is verarmd en [geïntimeerde] voor zes (of minstens vijf) voertuigen is verrijkt, dat er causaal verband is tussen de verarming van [appellante] en de verrijking van [geïntimeerde] en dat er geen overeenkomst of andere wettelijke grondslag is voor de verrijking van [geïntimeerde] .
6.8.2.[geïntimeerde] heeft ook weersproken dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
6.8.3.Het hof overweegt dat aangenomen kan worden dat [appellante] is verarmd doordat zij de voertuigen heeft verkocht en daarvoor, behalve het voorschot van € 8.000,-, de koopsom niet heeft ontvangen, en dat zij in zoverre is verarmd. Niet echter kan vastgesteld worden dat [geïntimeerde] ten koste van haar is verrijkt als bedoeld in artikel 6:212 BW. [geïntimeerde] heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat hij de voertuigen heeft gekocht en daarvoor heeft betaald, met uitzondering van de Audi R8 die hij stelt niet te hebben gekocht en niet in zijn bezit te hebben gehad. Het lag op de weg van [appellante] feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat een en ander anders is. Dit heeft zij niet althans onvoldoende gedaan. Het hof verwijst ook naar al hetgeen in het kader van grieven 1 en 2 is overwogen.
6.8.4.Dit zo zijnde, heeft [appellante] ook onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Ook op de meer subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde verrijking kan de vordering van [appellante] derhalve niet worden toegewezen. Tot slot faalt dan ook grief 3.
6.9.1.Gelet op het voorgaande falen alle grieven. Nu [appellante] niet heeft voldaan aan haar stelplicht, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Overigens heeft [appellante] ook niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Zij heeft geen concrete feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. De advocaat van [appellante] heeft niet verzocht om aanhouding van deze zaak, zodat in het (nog aanhangige) voorlopig getuigenverhoor getuigen kunnen worden gehoord. Het hof ziet daar ook ambtshalve geen aanleiding voor.
6.9.2.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
- Griffierechten € 440,-
- Salaris advocaat € 5.532,50 (2½ punten x tarief IV)
- Nakosten € 178,- plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.150,70.