8.5.Zoals vermeld, hebben de gemeente en het COA zeven grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Het hof zal eerst grief 1 behandelen. Deze heeft betrekking op nieuwe feiten na het vonnis waarvan beroep. De grieven 2 en 3, die gaan over wie formele procespartij is en de ontvankelijkheid, zullen daarna gezamenlijk worden besproken. Vervolgens zal het hof oordelen over de grieven 4, 5 en 6. Die hebben betrekking op de vraag of de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en de door [geïntimeerden] gevorderde voorlopige voorziening toewijsbaar was. Grief 7 is een veeggrief en zal, wegens gebrek aan zelfstandige betekenis, niet afzonderlijk worden behandeld.
Nieuwe feiten na het vonnis waarvan beroep
8.6.1.Bij grief 1 hebben de gemeente c.s. aangevoerd dat de gemeente inmiddels – dus na de uitspraak van het vonnis waarvan beroep op 8 december 2023 – op 19 december 2023 een omgevingsvergunning heeft verleend aan het COA (productie 1 bij de memorie van grieven). Op grond van deze omgevingsvergunning is het COA gerechtigd om in strijd met het bestemmingsplan het hotel gebruiken voor de opvang van asielzoekers en het bouwen van diverse units op het terrein van het hotel (o.a.) voor recreatie.
8.6.2.Volgens de gemeente c.s. staat hiermee vast dat er thans voor [geïntimeerde 1] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat waarin hij zijn bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning kenbaar kan maken. [geïntimeerde 1] heeft op 20 december 2023 ook bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning en een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt bij de bestuursrechter.
8.6.3.Het hof vult aan dat de bestuursrechter inmiddels ook heeft beslist op verzoeken om een voorlopige voorziening bij uitspraken van 20 december 2023, 22 december 2023 en 22 februari 2024 (producties 1 en 2 bij de memorie van antwoord en productie 1 van de door de gemeente c.s. voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden producties). Bij de uitspraak van 20 december 2023 is de omgevingsvergunning geschorst. Bij de uitspraak van 22 december 2023 is onder voorwaarden toegestaan dat maximaal 200 asielzoekers worden gehuisvest in het hotel, en bij uitspraak van 22 februari 2024 is toegelaten dat 300 asielzoekers (dan wel statushouders) worden gehuisvest in het hotel.
8.6.4.Voorts is van belang dat het hof in voormelde arresten van 18 en 22 december 2023 de incidentele vordering van de gemeente tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep toegewezen heeft voor zover de voorzieningenrechter het de gemeente heeft verboden om na bekendmaking van het door de COA aangevraagde omgevingsvergunning asielzoekers in het hotel te huisvesten c.q. op te vangen c.q. toe te staan om dit hotel als opvanglocatie voor asielzoekers te gebruiken. Zoals hiervoor in rov. 8.6.1 is vermeld, is deze omgevingsvergunning op 19 december 2023 verleend.
8.6.5.Daarna zijn – gezien de uitspraak van de bestuursrechter van 20 december 2023 in rov. 5 – de eerste 98 asielzoekers op 20 december 2023 opgevangen in het hotel. Inmiddels is het hotel daadwerkelijk in gebruik als tijdelijk noodopvang en zijn daar ongeveer 300 asielzoekers gehuisvest.
8.6.6.Ook heeft de gemeente op 19 december 2023 en verzonden op 20 december 2023 een besluit genomen op het verzoek om handhaving van 28 juli 2023 (zie hiervoor rov. 8.2.7). De gemeente heeft het verzoek om handhaving afgewezen (productie 2 bij de memorie van grieven).
8.6.7.De gemeente c.s. betogen dat reeds op grond van de door hen aangedragen nieuwe omstandigheden de vorderingen van [geïntimeerde 1] alsnog moeten worden afgewezen. De afgifte van de omgevingsvergunning en de afwijzing van het verzoek om handhaving zijn relevante feiten die van belang zijn bij de in hoger beroep vereiste 'ex nunc’ beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde 1] . De aannames van de voorzieningenrechter waarop de beslissing in eerste aanleg berust, zijn achterhaald en het vonnis waarvan beroep kan reeds om die reden niet in stand blijven, aldus nog steeds de gemeente c.s.
8.6.8.Het hof volgt de gemeente c.s. niet in dit betoog. Uitgangspunt is dat de appelrechter de vordering ‘ex nunc’ behoort te beoordelen, dus naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep. Dit geldt ook voor de appelrechter in kort geding. Voor zover relevant, zal het hof de hiervoor vermelde nieuwe feiten na het vonnis waarvan beroep daarom bij de beoordeling betrekken. Deze feiten vormen echter op zichzelf geen reden om de voorziening die de voorzieningenrechter heeft toegewezen, alsnog (geheel) af te wijzen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de gemeente ten tijde van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep onrechtmatig handelde en of, en zo ja in hoeverre, de gevorderde voorziening toewijsbaar was. Bij het antwoord van het hof op die vraag bestaat ook in hoger beroep nog belang wegens de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling ten laste van de gemeente (zie ECLI:NL:HR:2018:1782, rov. 3.3.2). Grief 1 faalt dus. Wie formele procespartij is en de ontvankelijkheid
8.7.1.Volgens grief 2 heeft de voorzieningenrechter ten onrechte meer personen dan alleen [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1) als formele procespartij aangemerkt.
8.7.2.Het hof constateert dat in de inleidende dagvaarding is vermeld dat [geïntimeerde 1] zijn vordering “mede in het belang” van vijfenveertig omwonenden heeft ingesteld, dat er vervolgens vijfenveertig namen worden vermeld (al dan niet zonder voor- of achternaam), maar dat het vonnis waarvan beroep slechts vijfentwintig eisers (waarvan één die niet vermeld was in de dagvaarding) vermeldt.
8.7.3.Het hof legt de exploot van dagvaarding aldus uit dat naast [geïntimeerde 1] ook de genoemde vijfenveertig omwonenden in eerste aanleg formele procespartij waren en dat ook in dit hoger beroep zijn. Dat in de aanhef van het vonnis waarvan beroep niet de namen van alle partijen in deze procedure zijn vermeld, beschouwt het hof als een omissie, die in de aanhef van dit arrest is hersteld (doordat alle namen daarin zijn opgenomen). Voor zover er sprake was van formele gebreken in de partijaanduiding, gaat het hof daarbij voorbij, nu voldoende duidelijk is wie in deze procedure aan de kant van [geïntimeerden] partij zijn. De gemeente c.s. zijn hierdoor niet in hun belangen geschaad (vgl. ECLI:NL:HR:2013:1881, rov. 5.5.2). 8.7.4.Verder heeft de voorzieningenrechter [persoon A] als partij vermeld. Dit berust op een vergissing, nu zij niet in de dagvaarding is vermeld. Zij is dus geen partij in deze procedure (noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep). Ook dit heeft het hof in de aanhef van dit arrest hersteld (doordat haar naam daaruit is weggelaten). Voor zover de voorzieningenrechter [persoon A] als partij heeft aangemerkt, zal het hof het vonnis waarvan beroep voor de duidelijkheid vernietigen.
8.7.5.Bij grief 2 hebben de gemeente c.s. ook aangevoerd dat [geïntimeerde 1] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 Awb bij het maken van bezwaar tegen de omgevingsvergunning. Daartoe hebben zij gesteld dat hij op meer dan een halve kilometer van het hotel woont en dat tussen zijn woning en het hotel onder meer het Bernhoven-ziekenhuis staat zodat van direct zicht geen sprake is en gevolgen van enige betekenis door [geïntimeerde 1] niet zijn gesteld of bewezen.
8.7.6.De gemeente heeft een onderscheid gemaakt tussen belanghebbenden in de zin van de Awb ten aanzien van de omgevingsvergunning en andere inwoners van Uden . Het hof heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2024 nadere vragen gesteld aan de gemeente. Zijdens de gemeente is aan de hand van de plattegrond die is overgelegd bij productie 3 bij de memorie van grieven toegelicht hoe de gemeente heeft bepaald welke inwoners van Uden belanghebbende in genoemde zin zijn. Daarbij is de afstand tot het hotel een uitgangspunt geweest. In beginsel zijn bewoners die wonen binnen een straal van 300 meter als belanghebbende aangemerkt. Verder is rekening gehouden met de te verwachten looproutes van de asielzoekers, met name naar het centrum van Uden . Bewoners van wie woningen langs die route liggen zijn ook als belanghebbende aangemerkt. De gemeente heeft ten noorden en het westen ook bewoners die buiten de straal van 300 meter van het hotel wonen als belanghebbende aangemerkt. Aan de westzijde is de gemeente tegen de 750 meter gegaan. Als de bewoners van de boerderijen ten westen van het hotel met de fiets naar het centrum van Uden willen, komen ze ook langs de noodopvang, aldus de toelichting van de gemeente tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2024.
8.7.7.Ook [geïntimeerde 1] woont ten noorden van het hotel, in de [straatnaam] . Gezien de situatie ter plaatse (zie ook de als productie 18 door [geïntimeerden] overgelegde foto’s en plattegrond) zijn de bewoners van Uden -Noord mede afhankelijk van de fietstunnel onder de rotonde op de kruising van de Rondweg en de Nistelrodeweg voor de ontsluiting naar het centrum van Uden en de voorzieningen aan de overzijde van de Rondweg. Gelet op de locatie van het hotel en het aantal asielzoekers dat in het hotel kan worden opgevangen, heeft de realisatie van noodopvang van asielzoekers in het hotel aldus de nodige impact ook op de bewoners van Uden -Noord. Het hof acht de toelichting van de gemeente waarom sommige bewoners ten noorden en westen van het hotel die verder dan 300 meter van het hotel wonen, wel en andere niet als belanghebbende zijn aangemerkt, niet voldoende toereikend. De gemeente heeft niet (voldoende) toegelicht waarom die bewoners ten noorden van de 300 meter wel belanghebbenden zijn en [geïntimeerde 1] niet. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de gemeente enerzijds niet heeft toegelicht dat de route van de asielzoekers langs de bewoners ten noorden van de 300 meter grens gaat of dat de route van deze bewoners langs het hotel gaat. Anderzijds heeft de gemeente ook niet betwist dat zowel de bewoners ten noorden van de 300 meter grens als [geïntimeerde 1] gebruik maken van de fietstunnel als route naar het centrum, welke route eveneens gebruikt wordt door de asielzoekers.
8.7.8.In het kader van dit kort geding zal het hof [geïntimeerde 1] daarom voorshands beschouwen als belanghebbende in de zin van de Awb bij de omgevingsvergunning. Het voorgaande brengt ook mee dat het hof er vooralsnog van uitgaat dat [geïntimeerde 1] als belanghebbende in de zin van de Awb het verzoek om handhaving kon doen, zoals zijn advocaat namens hem bij de brief van 28 juli 2023 heeft gedaan. Op voorhand kan daarom worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] ontvankelijk is in een bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot zijn verzoek om handhaving. Daarmee is beslist op grief 2.
8.8.1.Grief 3 houdt in dat geïntimeerden in eerste aanleg ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard. Volgens de gemeente c.s. heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat voor [geïntimeerde 1] niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond, waarin [geïntimeerde 1] een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kon bereiken. Ten onrechte is de voorzieningenrechter aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde 1] toegekomen, aldus nog steeds de gemeente c.s.
8.8.2.Aan deze grief hebben de gemeente c.s. ten grondslag gelegd dat er ten tijde van het wijzen van het vonnis op 8 december 2023, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, wel sprake was van een appellabel besluit. Er stond dus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open voor [geïntimeerde 1] . Dit heeft de voorzieningenrechter miskend. Dat [geïntimeerde 1] geen gebruik heeft gemaakt van de ingang bij de bestuursrechter komt voor zijn rekening en risico. Het is niet aan de civiele rechter om onder deze omstandigheden als restrechter op te treden. Het gaat er volgens de gemeente c.s. bovendien evenmin om of een bestuursrechtelijke procedure openstond met dezelfde rechtsbescherming. Dat gaat immers voorbij aan het vereiste dat men belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet zijn om in een dergelijke procedure op te komen tegen een besluit. Ook dit wordt in het vonnis waarvan beroep miskend, aldus de gemeente c.s.
8.8.3.Naar het oordeel van het hof treft grief 3 geen doel. De redenering van de gemeente c.s. bij deze grief is dat [geïntimeerde 1] de gemeente had kunnen dwingen om (alsnog) een besluit op zijn verzoek om (preventieve) handhaving te nemen. Dat besluit zou de ingang tot een inhoudelijke beoordeling bij de bestuursrechter zijn geweest. De voorzieningenrechter heeft dit terecht niet voldoende geacht en terecht ruimte gezien om als civiele restrechter op te treden in dit kort geding. Bij de brief van 28 juli 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] het verzoek tot handhaving gedaan namens diverse bewoners (allen omwonende). Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerden] tot deze groep van bewoners behoren, mede in aanmerking genomen dat de gemeente c.s. dit niet voldoende gemotiveerd hebben betwist. Nu niet beslist was op hun verzoek tot handhaving, stond [geïntimeerden] (in eerste instantie) slechts een bestuursrechtelijke rechtsgang open om de gemeente te dwingen een besluit te nemen. In die procedure kon dus (nog) geen inhoudelijke beoordeling van de bestuursrechter worden verkregen, waarbij bijvoorbeeld de impact op het woon- en leefklimaat een rol had gespeeld. Zo’n inhoudelijke beoordeling zou pas hebben open gestaan nadat de gemeente in de procedure was veroordeeld om een besluit te nemen en de gemeente vervolgens alsnog een besluit had genomen. Naar het oordeel van het hof kunnen de gemeente c.s. [geïntimeerden] in de gegeven omstandigheden, die hierna in rov. 8.10.5 nader zullen worden toegelicht, niet tegenwerpen dat zij deze weg niet hebben bewandeld. Het was aan de gemeente om tijdig op het verzoek om (preventieve) handhaving te beslissen. Dit heeft zij pas op 19 december 2023 – dus na het gedoogbesluit van 29 november 2023 en na het vonnis waarvan beroep – gedaan (zie hiervoor rov. 8.6.6).
8.8.4.Gelet op het voorgaande is er geen grond om [geïntimeerden] (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Een inhoudelijke beoordeling is in dit geval op zijn plaats, zoals hierna zal blijken. Bij de beoordeling van de volgende grieven kan aan de orde komen of, gegeven de bestuursrechtelijke (on)mogelijkheden, de vorderingen van [geïntimeerden] toewijsbaar waren, en zo ja in hoeverre.
Heeft de gemeente onrechtmatig gehandeld en was de gevorderde voorziening toewijsbaar?
8.9.1.Volgens grief 4 is het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod (zie hiervoor, rov. 8.3.4 onder 1 en 2) in strijd met de wet. Dit komt volgens de gemeente c.s. doordat het verbod doorloopt tot twee weken nadat de beslissing voor het verlenen van de door het COA aangevraagde omgevingsvergunning is bekend gemaakt en, indien binnen die twee weken bezwaar is gemaakt tegen dit besluit en binnen diezelfde termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de rechtbank (bestuursrechter), totdat de bestuursrechter heeft beslist op het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening.
8.9.2.Deze grief slaagt. Als er een omgevingsvergunning is verleend, staat namelijk direct bestuursrechtelijke rechtsbescherming open, zoals de gemeente c.s. hebben uiteengezet. Zoals het hof in het arrest van 22 december 2023 in de incidenten heeft overwogen, vindt vanaf de bekendmaking van de omgevingsvergunning het als ‘civiele restrechter’ bieden van rechtsbescherming aan de burger zijn grens. In dat geval is het namelijk niet meer nodig voor de civiele rechter om
aanvullenderechtsbescherming te bieden. Er staat dan een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Het bij het vonnis waarvan beroep gegeven verbod van de voorzieningenrechter strekt dan ook verder dan zijn bevoegdheid als ‘rest-rechter’ reikt. Dit betekent dat in zoverre het vonnis waarvan beroep voor vernietiging gereed ligt.
8.10.1.Grief 5 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente jegens [geïntimeerde 1] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld en dat om deze reden sprake is van onrechtmatig handelen.
8.10.2.Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. Naar de kern genomen is het verwijt van [geïntimeerden] aan de gemeente dat zij een zwaarwegend belang hebben bij bestuursrechtelijke rechtsbescherming ten aanzien van het huisvesten van asielzoekers in het hotel, terwijl door de onzorgvuldige handelwijze van de gemeente die rechtsbescherming aan hen is onthouden.
8.10.3.Naar het oordeel van het hof is dat verwijt terecht. Dit was althans het geval ten tijde van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep op 8 december 2023. Ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, die plaatsvond op 30 november 2023, was de stand van zaken dat de gemeente c.s. ernaar streefden om op 11 december 2023 asielzoekers in het hotel op te vangen. Dit terwijl de verwachting was dat de beslissing op de aanvraag omgevingsvergunning zo’n vier weken na 11 december 2023 zou worden genomen (verklaring mr. Hulleman, advocaat van de gemeente), waarmee dus pas vier weken later bestuursrechtelijke rechtsbescherming werd geboden. Er was in elk geval ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg sprake van maatschappelijk onzorgvuldig en dus onrechtmatig handelen door de gemeente. Niet gebleken is dat er zich tussen de mondelinge behandeling en de uitspraak gebeurtenissen hebben voorgedaan waardoor hier anders over geoordeeld moet worden. Die onrechtmatigheid is erin gelegen dat de gemeente ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg beslist had kunnen en moeten hebben op het verzoek om handhaving van [geïntimeerden] Inhoudelijk kon de gemeente daarop beslissen. Het gedoogbesluit was immers genomen en niet is toegelicht waarom op grond daarvan niet ook afwijzend op het handhavingsverzoek had kunnen worden beslist, waarmee een bestuursrechtelijke rechtsgang had opengestaan. Dat verzoek had als strekking
om te voorkomendat zonder omgevingsvergunning en zonder voorafgaande inspraak voor de omwonenden per 1 oktober 2023 het hotel in gebruik zou worden genomen voor de opvang van asielzoekers. Het moet aldus worden beschouwd als een verzoek tot (preventieve) handhaving. Dit is hoe de gemeente c.s. blijkens de memorie van grieven het verzoek tot handhaving van [geïntimeerden] ook opvatten (randnummer 2.34). Het is dus niet een verzoek om te handhaven wanneer het hotel al in gebruik genomen is voor de opvang van asielzoekers. Duidelijk is dat vóórdat dit zou gebeuren, [geïntimeerden] hun eventuele bezwaren tegen het besluit om asielzoekers in het hotel op te vangen in een bestuursrechtelijke procedure door de rechter wilden kunnen laten beoordelen. Voor zover dit niet letterlijk blijkt uit de bewoordingen van dat verzoek in de brief van 28 juli 2023, blijkt dat uit de overige inhoud van deze brief waarin onder het kopje “Feiten” de behoefte aan inspraak staat vermeld en onder het kopje “Omgeving cliënten” is ingegaan op het kunnen toetsen of onder meer de veiligheid in de besluitvorming is meegewogen. Verder blijkt ook uit de latere correspondentie tussen (de advocaat van) [geïntimeerden] en de gemeente (zie onder meer rov. 8.2.12 en 8.2.13) dat [geïntimeerden] hun bezwaar en handhavingsverzoek behandeld willen hebben en anders naar de kort geding rechter zullen stappen. Daarmee was voor de gemeente duidelijk, althans had het voor de gemeente duidelijk moeten zijn, dat [geïntimeerden] het besluit tot opvang van de asielzoekers wilden laten toetsen door de rechter voordat daartoe daadwerkelijk zou worden overgegaan.
8.10.4.De gemeente heeft op 29 november 2023 een gedoogbesluit genomen (overgelegd tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, productie 1 bij de pleitnota van de gemeente), maar daarmee niet beslist op het verzoek van [geïntimeerden] en ook geen bestuursrechtelijke rechtsingang opengesteld zoals het hof hierna zal toelichten. Dat gedoogbesluit houdt onder andere het volgende in:
“
Beslissing
Gelet op het hiervoor overwogene, waaruit blijkt dat de behoefte aan tijdelijke opvang dermate dringend en acuut is en de omwonenden geen onevenredige gevolgen ondervinden van deze tijdelijke opvang, besluit het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst om onder navolgende voorwaarden te gedogen dat:
1. in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Uden-Noord II', de locatie, zijnde het Van der Valk Hotel Uden-Veghel, gelegen aan Rondweg 2 in Uden, tijdelijk als opvanglocatie wordt gebruikt.
2. de locatie in gebruik wordt genomen als tijdelijke opvanglocatie voordat de omgevingsvergunning activiteit brandveilig gebruik is verleend.
3. een aan te leggen pad op het perceel van de gemeente Maashorst kadastraal bekend gemeente Maashorst, [sectieletter] [sectienummer] door de asielzoekers die tijdelijk in de opvanglocatie verblijven wordt gebruikt.”
De gemeente heeft in dit besluit ook opgenomen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356), dat tegen een gedoogbesluit geen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Als gedoogbesluit beschouwd, is er dus geen sprake van een voor beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Dit betekent dus dat [geïntimeerden] ook niet langs deze weg bestuursrechtelijke rechtsbescherming konden verkrijgen. Het gedoogbesluit kon niet worden opgevat als een – afwijzend – besluit op het verzoek om handhaving uit de brief van 28 juli 2023, waartegen zij wel bij de bestuursrechter hadden kunnen opkomen. Het besluit is immers niet aan [geïntimeerden] gericht en bovendien staat in het besluit expliciet vermeld dat daartegen geen rechtsmiddelen open staan. 8.10.5.Reeds is aan de orde geweest (zie hiervoor rov. 8.8.3) dat de gemeente c.s. hebben aangevoerd dat [geïntimeerde 1] de gemeente had kunnen dwingen om (alsnog) een besluit op zijn verzoek om (preventieve) handhaving te nemen. Het hof zal nu nader toelichten waarom het [geïntimeerden] niet kan worden tegengeworpen dat zij deze weg niet hebben bewandeld. Een procedure tegen het niet beslissen op het verzoek om handhaving (afdeling 8.2.4a Awb ‘Beroep bij niet tijdig handelen’; artikel 8:55b Awb jo. artikel 7:1, aanhef, sub f Awb), had slechts kunnen leiden tot een opdracht aan de gemeente alsnog te beslissen. Pas als de gemeente dan wel zou beslissen, hadden [geïntimeerden] hun inhoudelijke bezwaren kunnen voorleggen aan de bestuursrechter. In dit geval was de mogelijkheid op te komen tegen het niet beslissen geen effectief rechtsmiddel. De gemeente c.s. hebben betoogd dat als [geïntimeerde 1] direct eind juli 2023 zou hebben doorgepakt, hij ook ruim vóór 1 oktober 2023 voor de bestuursrechter had kunnen staan. Het hof volgt de gemeente c.s. niet in dit betoog. In september 2023 berichtte de gemeente [geïntimeerden] dat het verzoek om handhaving werd aangehouden, omdat de asielzoekers nog niet per 1 oktober 2023 zouden worden gehuisvest in het hotel. Daarna was het onzeker wanneer dit wel zou gebeuren. Het was bovendien de vraag wanneer de gemeente wel zou gaan beslissen, als zij een opdracht van de bestuursrechter daartoe had gekregen. Voorts was de procedure tegen het niet beslissen op het verzoek om handhaving te tijdrovend. Het was de bedoeling dat de asielzoekers snel zouden komen. Het ging immers om noodopvang. Aanvankelijk was de planning per 1 oktober 2023 en daarna per 1 november 2023. Vervolgens zouden de eerste asielzoekers in december 2023 komen. Toen opvang wel aanstaande was en het gedoogbesluit was genomen, was het te laat voor [geïntimeerden] om een bestuursrechtelijke procedure tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoek tot handhaving te voeren.
Ondertussen was voor de gemeente duidelijk, althans had het voor de gemeente duidelijk moeten zijn, dat [geïntimeerden] het besluit tot opvang van de asielzoekers wilden laten toetsen door de rechter voordat daartoe daadwerkelijk zou worden overgegaan en hadden zij de gemeente in dat kader al meerdere malen tevergeefs aangeschreven en aangekondigd naar de civiele rechter te zullen stappen (zie hiervoor in rov. 8.10.3). De enige mogelijkheid om gehoord te worden door een rechter was voor [geïntimeerden] toen nog het aanspannen van een civiel kort geding.
8.10.6.Tot slot hebben de gemeente c.s. (ook) bij grief 5 de kwestie opgeworpen of [geïntimeerden] wel allen belanghebbende zijn in de zin van Awb. De gemeente c.s. hebben ook aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de omgevingsvergunning een besluit op aanvraag is en dat bij een besluit op aanvraag de bestuursrechtelijke rechtsgang alleen open staat voor belanghebbenden.
Zoals hiervoor al is overwogen in rov. 8.7.8, zal het hof [geïntimeerde 1] voorshands beschouwen als belanghebbende in de zin van de Awb. Uit de stellingen van de gemeente c.s. kan voorts worden afgeleid dat ook in hun visie onder geïntimeerden belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb zijn. De gemeente heeft immers een aantal geïntimeerden als direct omwonenden voor informatieavonden uitgenodigd (zie randnummer 2.56 van de memorie van grieven, met verwijzing naar het overzicht van adressen, overgelegd als productie 3). Zijdens de gemeente is tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2024 desgevraagd geantwoord dat volgens de gemeente grofweg de helft van geïntimeerden belanghebbende zijn in de zin van de Awb. Het hof verwijst ook naar producties 1 en 2 bij de memorie van antwoord in de incidenten tot schorsing van de tenuitvoerlegging en tot voeging van [geïntimeerden] (een lijst met de namen en adressen van geïntimeerden en een plattegrond van Uden met de adressen van geïntimeerden). Op grond van de ter beschikking staande gegevens en de verstrekte inlichtingen, is het hof voorshands van oordeel dat meer inwoners van Uden -Noord hadden moeten worden aangemerkt als belanghebbende dan de gemeente heeft gedaan (dit betreft in elk geval [geïntimeerde 1] zoals hiervoor overwogen).
Het hof ziet geen aanleiding dit nader te onderzoeken. De vraag wie van geïntimeerden tegen het besluit op de aanvraag van de omgevingsvergunning of tegen het besluit op het handhavingsverzoek bestuursrechtelijk hadden kunnen opkomen, is in het kader van dit kort geding van ondergeschikte betekenis. Het gaat erom of de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening heeft kunnen toewijzen zoals hij heeft gedaan. Ook al zou de vordering van bepaalde geïntimeerden niet toewijsbaar zijn omdat niet geoordeeld kan worden dat de gemeente
jegens henonrechtmatig heeft gehandeld omdat zij op geen enkele manier bestuursrechtelijke rechtsbescherming hadden kunnen krijgen, laat dit onverlet dat de vordering van de geïntimeerden die – ook in de visie van de gemeente c.s. – belanghebbende zijn toewijsbaar was, zoals hierna zal blijken. In de overgelegde bestuursrechtelijke uitspraken worden verzoekers overigens ook aangeduid als ‘ [geïntimeerden] ’ en ‘ [geïntimeerde 1] e.a.’ zonder dat betekenis wordt gehecht aan de kwestie wie belanghebbende is. Het hof ziet aanleiding hierbij aan te sluiten.
Voor de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg is deze kwestie ook niet voldoende van belang, nu gesteld noch gebleken is dat de gemeente c.s. noemenswaardige extra kosten in deze procedure hebben gemaakt omdat bepaalde geïntimeerden mogelijkerwijs geen belanghebbenden in de zin van Awb zijn.
8.10.7.Concluderend: de gemeente heeft het besluit genomen om mee te werken aan noodopvang in het hotel en was daarin al van plan om vooruitlopend op de benodigde omgevingsvergunning een gedoogbesluit te nemen. Tegen een dergelijk principebesluit en een gedoogbesluit staan (in de regel) geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open. Deze besluiten houden namelijk geen rechtshandeling in, omdat ze niet zijn gericht op rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Op zichzelf is deze aanpak van de gemeente om op korte termijn asielzoekers op te vangen mogelijk.
De gemeente heeft ten aanzien van het verzoek tot handhaving van [geïntimeerden] echter niet voldoende zorgvuldig gehandeld. Op dat verzoek had zij namelijk – in elk geval ten tijde van het nemen van het gedoogbesluit – kunnen en moeten beslissen. Gezien de motivering van het gedoogbesluit had dit niet anders dan een afwijzende beslissing kunnen zijn geweest. Daartegen hadden bezwaar en beroep open gestaan. Dan hadden [geïntimeerden] ook een voorlopige voorziening kunnen vragen, om te voorkomen dat asielzoekers zouden worden opgevangen in het hotel. Door dit nalaten, heeft de gemeente [geïntimeerden] bestuursrechtelijke rechtsbescherming onthouden. Dit terwijl de gemeente wist dat [geïntimeerden] inspraak en bestuursrechtelijke rechtsbescherming wilden. Overigens blijkt nergens uit dat zij dit welbewust heeft gedaan.
Aan het voorgaande doet niet, althans onvoldoende af dat naar de inschatting van de gemeente c.s. een (rechtmatige) omgevingsvergunning op korte termijn (vier weken na het begin van de opvang van asielzoekers) zeker zou worden verleend. Hetzelfde geldt voor het feit dat er een uitgebreid participatietraject is geweest, waarbij er voor direct omwonenden informatieavonden zijn georganiseerd en een omwonendenoverleg is opgezet.
Hieruit volgt dat grief 5 tevergeefs is voorgesteld.
8.11.1.De gemeente c.s. menen dat de voorzieningenrechter ook op grond van de belangenafweging de vorderingen van [geïntimeerden] had moeten afwijzen. Dit is het onderwerp van grief 6.
8.11.2.Het hof heeft onder ogen gezien dat ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de uitspraak van het vonnis waarvan beroep sprake was van een crisis in de asielopvang in Nederland en dat gelet daarop de gemeente c.s. er een belang bij hadden om asielzoekers in het hotel op te vangen. Hiertegenover staat het – door artikel 6 EVRM beschermde – belang van [geïntimeerden] om hun eventuele bezwaren tegen de noodopvang in het hotel langs de geëigende, bestuursrechtelijke weg kenbaar te kunnen maken, waartoe zij reeds een verzoek om bestuursrechtelijke handhaving hadden gedaan.
8.11.3.Uit de stukken van de gemeente blijkt dat het besluit van de gemeente op 4 juli 2023 om medewerking te verlenen aan de realisatie van noodopvang in de gemeente de volgende achtergrond heeft. In het Collegevoorstel behorende bij dit besluit (productie 2 bij de conclusie van antwoord) wordt beschreven dat de gemeente een mensenrechtelijke verplichting heeft om ervoor te zorgen dat vluchtelingen, asielzoekers en statushouders kunnen verblijven in een (tijdelijke) opvanglocatie. Uitgangspunt voor de gemeente is daarbij een humane opvang in de gemeente (met eigen voorzieningen, gericht op zelfrealisatie en integratie in de samenleving). Het hotel kan op korte termijn voorzien in de taakstelling van de gemeente op een humane manier, aldus steeds het Collegevoorstel. Verder is in de stukken van de gemeente (zie ook productie 2 bij de inleidende dagvaarding) vermeld dat de gemeente binnen de veiligheidsregio Brabant-Noord een migratieopgave (dat wil zeggen: verantwoordelijkheid voor de opvang van vluchtelingen en asielzoekers) heeft van 225, en dat de gemeente nog niet aan haar migratieopgave voldoet (dat was althans de situatie medio 2023).
8.11.4.Het vorenstaande brengt mee dat de gemeente een legitiem belang had om op korte termijn asielzoekers op te vangen. Dat neemt echter niet weg dat er een zwaarwegend belang was bij inspraak en bestuursrechtelijke rechtsbescherming van omwonenden ten aanzien van het besluit om voor drie jaar (maximaal) driehonderd asielzoekers in het hotel op te vangen. Mede in aanmerking genomen dat de gemeente niet voldoende zorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van het verzoek tot handhaving van [geïntimeerden] , leidt een belangenafweging daarom niet tot een andere uitkomst van deze procedure. Grief 6 faalt daarom.
8.11.5.Alles afwegende komt het hof tot de conclusie dat in dit geval een verbod met de strekking dat een omgevingsvergunning, althans een appellabel besluit (dat had ook een beslissing op het verzoek om handhaving kunnen zijn geweest), moest worden afgewacht voordat asielzoekers in het hotel worden opgevangen, een passende voorziening was.