ECLI:NL:GHSHE:2024:1444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.332.084_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige na wijziging van omstandigheden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de vader is bepaald. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen. De vader verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de ouders hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige]. De minderjarige is sinds 2019 onder toezicht gesteld en heeft in 2020 tijdelijk bij de vader gewoond. De moeder heeft in de afgelopen jaren verschillende stappen ondernomen om haar situatie te verbeteren, maar de vader betwist dat zij voldoende vooruitgang heeft geboekt. De raad voor de kinderbescherming heeft in een rapport geadviseerd dat het in het belang van [minderjarige] is om bij de vader te blijven wonen.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De moeder stelt dat zij weer in staat is om voor [minderjarige] te zorgen en dat de huidige regeling niet in het belang van het kind is. De vader daarentegen benadrukt de stabiliteit en structuur die hij biedt en is van mening dat de moeder nog niet voldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat. Het hof oordeelt dat de huidige situatie, waarin [minderjarige] bij de vader woont, in haar belang is en dat er onvoldoende bewijs is dat een wijziging van de zorgregeling gerechtvaardigd is. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 april 2024
Zaaknummer: 200.332.084/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/387714 FA RK 21-3350
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.B.J. Dekker.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder te bepalen en een in goede justitie vast te stellen zorgregeling vast te stellen met inachtneming van hetgeen onder punt 13 naar voren is gebracht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2024, heeft de vader verzocht de grieven van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bij zelfstandig verzoek heeft de vader verzocht de moeder te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 13 september 2024;
  • de brief van de raad d.d. 18 december 2023.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van der Marel;
  • de vader, bijgestaan door mr. Dekker;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] en zijn met het gezamenlijk ouderlijk gezag over haar belast.
3.2.
[minderjarige] is bij beschikking van 19 juli 2019 onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant. De ondertoezichtstelling is laatstelijk tot 19 juli 2021 verlengd.
3.3.
Bij beschikking van 27 januari 2020 is het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder bepaald en is een contactregeling tussen [minderjarige] en de vader vastgesteld, inhoudende dat [minderjarige] drie weekenden per maand van vrijdag 18:00 uur (na het eten), een keer in de twee weken op woensdagmiddag, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij hem verblijft.
3.4.
Sinds 12 juni 2020 verblijft [minderjarige] feitelijk bij de vader, nadat de moeder had aangegeven niet meer voor [minderjarige] te kunnen zorgen.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van 28 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de beschikking van 27 januari 2020 gewijzigd, bepaald dat [minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijf bij de vader heeft en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6.
In november 2020 heeft de moeder zich tot de vader gewend en gezegd dat zij weer voor [minderjarige] kan zorgen. De ouders werden het daarover niet eens.
3.7.
Bij beschikking van 19 november 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in de beschikking vermelde vragen over het hoofdverblijf en de zorgregeling en daarover te rapporteren en te adviseren.
3.8.
De raad heeft op 12 augustus 2022 zijn rapport en advies uitgebracht.
3.9.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad
,de beschikking van 27 januari 2020 gewijzigd en:
  • bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vader;
  • bepaald dat de moeder en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken elke woensdag van 12.30 uur tot 17.30 uur gerechtigd zijn tot contact met elkaar, waarbij de moeder [minderjarige] uit school haalt en weer terugbrengt naar de vader;
  • de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.10.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.11.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is altijd de bedoeling van de moeder geweest dat het verblijf van [minderjarige] bij de vader tijdelijk zou zijn. Juist door [minderjarige] tijdelijk bij de vader te laten verblijven, heeft de moeder aangetoond dat zij geschikt is als opvoeder. Het valt de moeder zwaar dat zij hiervoor wordt ‘gestraft’ doordat de tijdelijke regeling permanent wordt gemaakt, ondanks het feit dat zij thans weer in staat is om alle zorgtaken volledig en permanent te verrichten, althans vaker dan één dagdeel in de week. Mede gelet op de werktijden van de vader acht de moeder het in het belang van [minderjarige] dat zij het hoofdverblijf weer bij haar krijgt. De moeder is echter realistisch en weet dat er een periode van gewenning dient te zijn, waarbij [minderjarige] steeds vaker bij haar verblijft. Idealiter komt er dan een zorgregeling tot stand waarbij de zorg tussen de vader en de moeder gelijkelijk wordt verdeeld. De moeder rookt nu 2 à 3 joints per dag, maar daar zou zij direct mee stoppen als [minderjarige] bij haar zou komen wonen.
Subsidiair wenst de moeder een uitgebreidere zorgregeling dan zij op dit moment heeft. Meegewogen moet worden dat de vader zich niet aan de vastgestelde contactregeling houdt door zijn eigen vakantie met de minderjarige te plannen op een wijze die de contactregeling doorkruist. De zeer beperkte contactregeling is niet in het belang van [minderjarige] . Als uitgangspunt geldt dat een kind recht heeft op contact met beide ouders. Het is voor een kind van groot belang om beide ouders te kennen en goed contact met hen te hebben. De door de rechtbank vastgestelde verdeling, waarbij de minderjarige slechts één dagdeel bij de moeder is, is een dermate grote afwijking van het uitgangspunt dat de zorg gelijkelijk tussen de ouder wordt verdeeld, dat dit niet in het belang van de minderjarige is. [minderjarige] overnacht niet bij de moeder en is daar ook nooit in het weekend, op feestdagen of in vakanties. Hierin schuilt het gevaar dat [minderjarige] alle leuke momenten gaat associëren met het verblijf bij de vader, hetgeen niet goed is voor de band tussen de moeder en [minderjarige] .
De vader leunt achterover en verschuilt zich achter adviezen van de betrokken instanties, terwijl hij ook een eigen verantwoordelijkheid heeft en op basis van eigen ervaringen met de moeder in de afgelopen periode had kunnen vaststellen dat het goed met haar gaat en dat zij goed voor [minderjarige] kan zorgen. Daar heeft hij echter geen moeite voor gedaan.
Uit niets blijkt overigens dat het met [minderjarige] bij de moeder niet goed gaat. De vader staat af en toe een uitbreiding van het contact met een uurtje ook toe. In de periode na de bestreden beschikking is er geen enkele instantie betrokken geweest die zicht had kunnen krijgen op de thuissituatie van de moeder. De vrees van de moeder is dat wanneer zij met ‘bewijs’ komt van haar vooruitgang, dit in de ogen van de vader weer niet genoeg zal zijn. De moeder ziet hierin een rol voor de raad weggelegd, die onderzoek kan doen en kan vaststellen hoe de contactmomenten tussen haar en [minderjarige] verlopen.
De moeder was ten tijde van de procedure in eerste aanleg dermate boos op ‘het systeem’ dat zij het ook niet meer kon opbrengen om met haar advocaat te corresponderen over de zaak. Daarom is zij niet meer ingegaan op het Uniform Hulpaanbod. De moeder staat daarvoor, of voor een andere vorm van ouderschapsbemiddeling, inmiddels wel open. De moeder denkt ook dat zij en de vader wel in staat zijn tot gezamenlijk overleg, aangezien zij daar in het verleden ook in zijn geslaagd.
3.12.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] woont inmiddels al circa vier jaar bij de vader. Gelet op deze lange periode, de
beperkte contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder, alsmede het feit dat [minderjarige] is geworteld bij de vader, acht de vader het niet in het belang van [minderjarige] haar terug te plaatsen bij moeder.
Van meet af aan is de moeder duidelijk gemaakt dat er zicht diende komen op de haar problematiek en opvoedvaardigheden. Dat zicht is er nog steeds niet. In de afgelopen vier jaar is hulpverlening bij de moeder steeds niet op gang gekomen. Om die reden is de ondertoezichtstelling uiteindelijk ook niet meer verlengd. Ook nu is er door de moeder geen enkele blijk van gegeven dat zij hulpverlening zou aanvaarden. De moeder heeft tot op heden geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de situatie bij haar thuis is en of dit veilig genoeg is voor [minderjarige] . De moeder stelt dat haar schulden bijna afgelost zijn, dat zij op een wachtlijst staat voor psychologische hulp en een mailtje heeft gestuurd naar [instantie] voor vrijwilligerswerk. Van dit alles ontbreekt iedere schriftelijke onderbouwing. Het is bovendien onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de moeder de noodzakelijke stappen heeft gezet, terwijl zij daar inmiddels ruimschoots de tijd voor heeft gehad.
De vader staat op dit moment niet open voor het Uniform Hulpaanbod, omdat de moeder eerst aan zet is en hulp voor zichzelf dient te accepteren. Zodra zij aantoont dat zij aan zichzelf gewerkt heeft, is de vader direct bereid te kijken naar de mogelijkheden voor een uitbreiding.
De vakantie die de contactregeling met de moeder zou doorkruisen, vond plaats in de kerstvakantie. De vader heeft de moeder om toestemming gevraagd en zelfs compensatie voor het verloren contactmoment aangeboden. De vader heeft nota bene een kort geding procedure moeten starten om uiteindelijk toestemming te kunnen verkrijgen. De moeder heeft voor de zitting zou plaatsvinden alsnog toestemming verleend en daarop is het kort geding ingetrokken.
Voor zover de moeder stelt dat een gelijke verdeling van de contactmomenten in het belang van [minderjarige] zou zijn stelt de vader dat het vooral van belang is dat de veiligheid van [minderjarige] tijdens het contact gewaarborgd is. De vader is van mening dat het raadsadvies nog steeds passend is en dat de beperkte contactregeling in het belang van [minderjarige] is. Omdat er nog geen enkele vorm van hulpverlening op gang is gekomen heeft er ook geen uitbreiding van de contactmomenten in de weekenden of met een overnachting kunnen plaatsvinden. De grootste zorg van de vader is dat de moeder er moeite mee heeft haar emoties onder controle te houden en dat als het niet goed met de moeder gaat zij sneller boos is of niet goed reageert, ook op [minderjarige] .
Een extra uurtje omgang in het weekend, zoals de moeder oppert, zou de structuur teniet doen waar [minderjarige] erg bij is gebaat.
De vader betwist dat [minderjarige] leuke momenten alleen met haar contact met hem gaat associëren, aangezien zij het grootste gedeelte van de tijd bij hem is en dus ook voldoende momenten heeft waarbij zij zich aan regels en afspraken dient te houden.
Het gaat goed met [minderjarige] nu zij een tijd bij de vader woont en profiteert van de structuur en duidelijkheid die haar geboden wordt. Ook heeft [minderjarige] veel gehad aan de begeleiding van [instantie] , waar zij geleerd heeft met haar emoties om te gaan. Ze is nu vrij in het aangaan van contact met leeftijdsgenoten.
3.13.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende geadviseerd.
In augustus 2022 heeft de raad een duidelijk advies gegeven. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij bij de vader kan blijven wonen, nu zij gebaat is bij de structuur en duidelijkheid die haar in die opvoedingssituatie geboden worden. De raad adviseert daarom het primaire verzoek van de moeder ten aanzien van het hoofdverblijf af te wijzen.
De raad adviseert ook het subsidiaire verzoek tot vaststelling van een uitgebreidere zorgregeling af te wijzen. Er had zicht kunnen komen op het functioneren en de mogelijkheden van de moeder als zij hulp voor zichzelf en in de opvoedsituatie had geaccepteerd. Het krijgen van ‘zicht’ moet niet van de inspanningen van de vader afhankelijk zijn, omdat dat geen objectief beeld van de situatie geeft. Het was aan de moeder om hierin stappen te zetten en dat heeft zij niet gedaan. Zij had bijvoorbeeld zichzelf (eerder) kunnen inschrijven voor hulp van een psycholoog, omdat een dergelijke deskundige zich een beeld kan vormen over de moeder. Via de gemeente had de moeder opvoedondersteuning kunnen aanvragen. Ook met een beperkte omgangsregeling van een woensdagmiddag per week kan dat worden ingezet. De moeder kan namelijk ook in gesprekken met de hulpverlening waar [minderjarige] niet bij is, aangeven waar zij tegenaan loopt in de verzorging van [minderjarige] .
De raad benadrukt echter ook dat de vader niet kan blijven stilzitten. Partijen hebben als ouders samen nog een lange weg te gaan. Er is een leuk contact tussen [minderjarige] en de moeder en daar zal in de toekomst naar gekeken moeten worden. Als de moeder heeft laten zien dat zij in pedagogisch opzicht [minderjarige] kan bieden wat zij nodig heeft, kan bij de vader het vertrouwen groeien en kan er een opening ontstaan om aan het gezamenlijk ouderschap meer invulling te geven.
De raad stelt dat een nieuw raadsonderzoek weinig toegevoegde waarde zal hebben. De raad kan niet, zoals namens de moeder is gesuggereerd, contacten tussen de moeder en [minderjarige] observeren. De raad kan zich alleen baseren op gesprekken met informanten. Er ligt echter geen nieuwe informatie ten opzichte van de situatie van anderhalf jaar geleden, waar het huidige advies op is gebaseerd.
De overwegingen van het hof
Hoofdverblijfplaats
3.14.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.14.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.14.2.
De moeder wenst weer hoofdopvoeder van [minderjarige] te worden, zoals het geval was voordat zij in 2020 aangaf dat zij (tijdelijk) niet voor [minderjarige] kon zorgen.
Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na een eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader moet worden bepaald.
De rechtbank, en de raad in zijn rapport van augustus 2022, hebben terecht overwogen dat [minderjarige] bij de vader een veilige en stabiele opvoedomgeving wordt geboden en dat [minderjarige] zich in de afgelopen jaren bij de vader positief heeft ontwikkeld. In het raadsrapport van augustus 2022 is ook overwogen dat [minderjarige] bij de vader zich meer kan ontplooien en ontwikkelen, en dat deze veilige uitvalsbasis ook mogelijkheid biedt om in de (nabije) toekomst meer contact met moeder aan te gaan.
3.14.3.
Naar het oordeel van het hof is er in het beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling, te weinig stilgestaan bij wat het voor [minderjarige] zou betekenen om, na alle wisselingen in haar verblijfplaats in haar jonge leven en na bijna vier jaar bij de vader te hebben gewoond, weer bij de moeder te gaan wonen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [minderjarige] gebaat is bij duidelijkheid over waar zij mag (blijven) wonen dat de beslissing van de rechtbank over het hoofdverblijf daarom in stand dient te blijven.
3.14.4.
Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf daarom bekrachtigen en het primaire verzoek van de moeder afwijzen.
Zorgregeling
3.14.5.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.14.6.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.14.7.
In dat kader overweegt het hof dat de zorgen over [minderjarige] in 2020 groot waren. Er was sprake van fors schoolverzuim en de woning van de moeder was sterk vervuild. Vanuit school waren er zorgen over de aansluiting die [minderjarige] miste met andere leeftijdsgenootjes en de grenzen die zij opzocht. De moeder zag toen zelf in dat zij, door haar eigen persoonlijke problematiek en gezondheidsklachten, niet goed voor [minderjarige] kon zorgen. Het is prijzenswaardig dat de moeder op dat moment zelf aan de bel heeft getrokken en de vader heeft gevraagd de verzorging van [minderjarige] over te nemen.
3.14.8.
De stelling van de moeder komt erop neer dat, gezien het tijdsverloop en het gegeven dat de contactregeling waarbij [minderjarige] eenmaal per week op woensdagmiddag bij de moeder verblijft, goed verloopt, geconcludeerd kan worden er geen contra-indicaties zijn voor uitbreiding van de contactregeling.
Uit de stukken blijkt echter dat de ouderschapsbemiddeling door [instantie] in 2020 is afgesloten met het advies aan de moeder om persoonlijke ondersteuning te zoeken op het gebied van emotieregulatie. Als moeder gestart was met persoonlijke hulpverlening, zou [instantie] een traject gericht op het vormgeven van ouderschap na echtscheiding kunnen aanbieden.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is in 2021 niet verlengd. Uit de stukken blijkt dat uitbreiding van de zorg- en contactregeling binnen de ondertoezichtstelling niet haalbaar was omdat de moeder boos werd en wegliep bij moeilijke gesprekken met de hulpverlening.
De raad heeft in augustus 2022 overwogen dat er bij de moeder nog teveel factoren onduidelijk zijn en dat er in haar als opvoeder een bepaalde stevigheid en stabiliteit wordt gemist. De zorg was dat wanneer moeder weer een slechte periode heeft, [minderjarige] niet meer voldoende zorg krijgt. Volgens de raad diende er zicht te komen op het niveau van de moeder, haar psychische klachten en opvoedingsvaardigheden, op haar thuissituatie, haar draagkracht/draaglast verhouding en op hoe de moeder praktische zaken wil vormgeven wanneer [minderjarige] vaker bij haar is.
Gezien al het voorgaande had het naar het oordeel van het hof voor de moeder duidelijk moeten zijn dat zij zich moest inspannen om dat inzicht te verschaffen.
3.14.9.
Dat had zij bijvoorbeeld kunnen doen door enige vorm van hulpverlening te aanvaarden zodat een professionele (objectieve) derde zicht had kunnen krijgen op (situatie van) de moeder. Ook had zij een persoonlijkheidsonderzoek kunnen laten doen. De moeder stelt dat zij op de wachtlijst staat voor psychische hulp voor zichzelf, dat zij bijna schuldenvrij is en op zoek is naar een zinvolle dagbesteding. Wanneer zij stabieler is en een dagbesteding heeft, kan de moeder aan traumaverwerking beginnen. Het is positief dat de moeder deze stappen heeft gezet, maar voor een contactuitbreiding acht het hof dit nog onvoldoende. Niet alleen is hiervan geen enkel bewijs overgelegd, ook is er hiermee op geen enkele wijze méér zicht gekomen op (de mogelijkheden van en de opvoedsituatie bij) de moeder dan er was ten tijde van het raadsonderzoek.
3.14.10.
Het hof is ook van oordeel dat de moeder ten onrechte de bal bij de vader neerlegt en hem verwijt dat hij niet zelf zijn verantwoordelijkheid wil nemen. Gezien het verleden acht het hof het begrijpelijk dat er voor de vader meer nodig is om zijn vertrouwen te laten groeien, hem ervan te overtuigen dat de moeder méér zorg voor [minderjarige] aankan en dat de situatie bij de moeder voldoende veilig is.
Ten onrechte verschuilt de moeder zich ook achter het argument dat zij ervoor vreest dat als zij aan de voorwaarden van de vader voldoet, er dan weer nieuwe eisen zullen worden gesteld. Het hof ziet in het dossier en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling geen enkele aanwijzing dat die vrees gegrond is; de vader geeft aan dat als de moeder aantoonbaar aan zichzelf heeft gewerkt, hij zal meebewegen en aan een uitbreiding van het contact zal meewerken.
De moeder dient echter zoals gezegd eerst zelf verantwoordelijkheid te nemen en een objectief verifieerbaar beeld te verschaffen van de door haar gestelde vooruitgang.
3.14.11.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling bekrachtigen en het subsidiaire verzoek van de moeder eveneens afwijzen.
Proceskosten
3.15.
De vader heeft verzocht de moeder in de proceskosten te veroordelen en stelt in dat verband het volgende.
Tijdens de procedure, vanaf het moment van het kort geding tot aan de einduitspraak in de bodemprocedure, is een periode van ruim drieënhalf jaar verstreken. De moeder heeft in deze periode geen enkele actie ondernomen om hulpverlening te aanvaarden dan wel te laten zien dat zij in staat zou zijn om meer zorgtaken voor [minderjarige] te dragen. Ook heeft de moeder de procedure in eerste aanleg onnodig opgehouden en is steeds iedere reactie vanuit de zijde van de moeder uitgebleven.
De vader dient de juridische kosten zelf te betalen. De moeder procedeert onder een toevoeging waarbij zij voor de eigen bijdrage mogelijk bijzondere bijstand ontvangt. De vader is van mening dat in dit geval sprake is van misbruik van procesrecht. Immers heeft de moeder ondanks toezeggingen geen gehoor gegeven aan het Uniform Hulpaanbod en is de situatie ook nu niet gewijzigd op grond waarvan er een andere regeling zou moeten worden vastgesteld. De vader is dan ook van mening dat de moeder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.16.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen met elkaar een relatie hebben gehad. De omstandigheid dat de moeder uiteindelijk toch niet heeft willen meewerken aan het Uniform Hulpaanbod, en dat het uitblijven van haar reactie veel tijd heeft genomen is wellicht betreurenswaardig, maar deze keus staat haar vrij.
Het hof ziet in hetgeen de vader verder heeft aangevoerd op dit moment nog onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke zaken proceskosten worden gecompenseerd. De moeder moet zich echter driemaal bedenken voordat zij opnieuw een procedure begint waarin zijn niet aantoont dat er bij haar sprake is van aanzienlijke groei die wijziging van de zorgverdeling zou kunnen rechtvaardigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 juni 2023;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, H. van Winkel en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2024 door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.