ECLI:NL:GHSHE:2024:1443

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.331.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van aanvullende behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die eerder met elkaar gehuwd waren. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 mei 2023, waarin de partneralimentatie was vastgesteld. De vrouw heeft op 13 november 2023 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, namelijk dat het arbeidsinkomen van de vrouw per 1 januari 2023 is weggevallen. De rechtbank had eerder de partneralimentatie van de vrouw vastgesteld op nihil, maar het hof heeft deze beslissing herzien. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 2.725,- netto per maand. Na beoordeling van de inkomens van de vrouw, inclusief uitkeringen en dividend, heeft het hof geconcludeerd dat de vrouw in 2023 een aanvullende behoefte had van € 606,- netto per maand.

De beslissing van het hof houdt in dat de man met ingang van 1 januari 2023 geen partneralimentatie meer hoeft te betalen, maar dat dit bedrag per 1 januari 2024 wordt vastgesteld op € 1.249,97 bruto per maand. Tevens is bepaald dat de vrouw eventuele teveel ontvangen alimentatie aan de man moet terugbetalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.331.247/01
zaaknummer rechtbank : C/02/404564 FA RK 22-5750
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I. de Dobbelaere-Woets te Terneuzen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.A. Broekman-de Feijter te Terneuzen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 26 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 21 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 26 mei 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 13 november 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 november 2023, ingekomen op 20 november 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 28 maart 2024, ingekomen op 20 maart 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 juli 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de navolgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2018.
3.4.
In de echtscheidingsbeschikking is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019 is een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van € 2.136,- per maand met ingang van 1 december 2018 en € 2.400,- per maand met ingang van 1 januari 2019.
3.4.1.
Bij beschikking van 21 november 2019 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en is bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
- € 2.136,- per maand met ingang van 1 december 2018;
- € 2.400,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- € 2.250,- per maand met ingang van 1 oktober 2019, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij herstelbeschikking van 23 januari 2020 heeft dit hof voornoemde beschikking van 21 november 2019 verbeterd en gewijzigd voor wat betreft de eerste zin van de tweede alinea van rechtsoverweging 5.1. Bepaald is dat deze zin dient te luiden: ‘De behoefte van de vrouw wordt gesteld op € 2.450,- netto per maand’.
3.4.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022 is de beschikking van dit hof van 21 november 2019 gewijzigd en is de partneralimentatie met ingang van 1 april 2022 nader vastgesteld op nihil. De vrouw had in die procedure door middel van een referteverklaring laten weten geen verweer te willen voeren tegen het verzoek van de man.
3.4.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2023 is tussen partijen een provisionele voorziening getroffen, inhoudende dat de man met ingang van 1 januari 2023 en gedurende het geding aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bijdrage zal voldoen van € 1.995,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2023 nader vastgesteld op € 1.995,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de aanvullende behoefte van de vrouw.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de aanvullende behoefte van de vrouw vast te stellen op € 193,- bruto per maand, minus de netto nabetaling door het UWV begroot op p.m. en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een bedrag van € 193,- per maand met ingang van 1 januari 2023, verminderd met de nabetaling van het UWV ad p.m. netto per maand, althans de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vast te stellen op een bedrag en met ingang van een datum zoals door het hof overeenkomstig de wettelijke maatstaven juist wordt geacht.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat zich na de beschikking van 18 augustus 2022 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, die maakt dat de partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Deze wijziging van omstandigheden bestaat er uit dat met ingang van 1 januari 2023 het arbeidsinkomen van de vrouw is weggevallen.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De door rechtbank vastgestelde wijzigingsdatum, te weten 1 januari 2023, is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.3.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte in 2023 € 2.725,- netto per maand bedraagt.
Aanvullende behoefte
Arbeidsongeschiktheidsuitkering (grief 2)
5.4.
De rechtbank heeft bij de aanvullende behoefte van de vrouw gerekend met een inkomen uit Ziektewetuitkering en WIA-uitkering van € 21.554,- bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, alsmede het inkomen dat zij ontvangt omdat zij op de loonlijst staat van het bedrijf van haar ouders, [onderneming] , van € 5.000,- bruto per jaar. De rechtbank heeft het NBI van de vrouw op basis van deze gegevens berekend op € 1.697,- per maand.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij, voor zover dit inkomen hoger zal blijken te zijn omdat het uitkeringspercentage 75% wordt in plaats van de op dat moment gehanteerde 70%, partijen in staat acht om samen deze correctie door te voeren en de onderhoudsbijdrage daarop aan te passen.
5.4.1.
In zijn tweede grief voert de man aan dat het NBI van de vrouw gecorrigeerd dient te worden vanwege de aanvullende uitkering die de vrouw na herkeuring van het UWV zal ontvangen.
De vrouw heeft hiermee ingestemd.
5.4.2.
Blijkens de door de vrouw overgelegde jaaropgaaf over 2023 ontving de vrouw in 2023 een inkomen uit uitkering van € 23.441,- bruto per jaar. Verder is niet in geschil dat de vrouw een inkomen uit [onderneming] ontving van € 5.000,- bruto op jaarbasis. Daarmee heeft zij totaalinkomen van € 28.441,- bruto per jaar. Het hof becijfert het NBI van de vrouw in 2023 op basis van deze inkomensgegevens op een bedrag van € 2.119,- (zie bijlage I).
Uitgaande van deze inkomensgegevens heeft de vrouw een aanvullende behoefte in 2023 van (huwelijksgerelateerde behoefte € 2.725,- -/- € 2.119,- =) € 606,- netto per maand, ofwel € 1.177,- bruto per maand. De vraag is of deze aanvullende behoefte moet worden verminderd in verband met dividend-uitkeringen.
Dividend (grief 1)
5.5.
Ten aanzien van het inkomen uit dividenduitkering overweegt het hof als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man toegelicht dat, gelet op de verkoop van de aandelen in 2023, het redelijk is dat er met ingang van 1 januari 2024 geen rekening meer wordt gehouden met inkomen uit dividenduitkering. Echter, in 2023 is er nog wel dividend ontvangen door de vrouw zodat in dat jaar voor de bepaling van de aanvullende behoefte wel rekening moet worden gehouden met inkomen uit dividenduitkering. De man stelt zich op het standpunt dat in 2023 uitgegaan moet worden van een inkomen uit dividenduitkering ter grootte van de gemiddelde dividenduitkeringen over de jaren 2021, 2022 en 2023, te weten een bedrag van € 14.549,-, welk bedrag door de vrouw niet is betwist.
De vrouw heeft gesteld dat de dividenduitkering niet behoefteverlagend werkt, omdat zij uit de ontvangen uitkeringen schulden heeft afgelost; naast de lening die zij was aangegaan voor de verwerving van de aandelen heeft zij ook andere leningen bij haar ouders afgelost. In deze redenering gaat het hof niet mee. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte is immers uitsluitend relevant wat het inkomen van de vrouw is, niet waaraan zij dit inkomen heeft besteed. Gelet op het voorgaande volgt het hof de man in zijn standpunt dat de vrouw in 2023 geen aanvullende behoefte had aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
Met ingang van 1 januari 2024 heeft de vrouw geen inkomen uit dividenduitkering meer, zodat het hof uitgaat van de aanvullende behoefte zoals berekend in rov. 5.4.2., rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering. In 2024 heeft de vrouw aldus een aanvullende behoefte aan een bijdrage van € 1.249,97 bruto.
Draagkracht van de man
5.6.
De draagkracht van de man is in hoger beroep geen onderwerp van geschil. Hetgeen het hof vaststelt als aanvullende behoefte van de vrouw zal derhalve als door de man te betalen partneralimentatie worden opgelegd.
Terugbetaling
5.7.
Het hof is van oordeel dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen alimentatiebijdragen aan de man dient terug te betalen, nu gesteld noch gebleken is dat zij hiertoe niet in staat is.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft een berekening gemaakt van de aanvullende behoefte van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit (bijlage I).

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 26 mei 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 18 augustus 2022 en bepaalt dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 1 januari 2024 op een bedrag van € 1.249,97 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de uit hoofde van deze beschikking eventueel teveel ontvangen bedragen aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, A.M. Bossink en A.C. van den Boogaard, en is op 25 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.