ECLI:NL:GHSHE:2024:1442

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.330.493_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie na echtscheiding met verzoek tot wijziging van alimentatiebedragen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie voor zijn twee kinderen, geboren in 2011 en 2013. De rechtbank Limburg heeft dit verzoek afgewezen in haar beschikking van 12 mei 2023. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om de alimentatie te verlagen naar € 63,50 per kind per maand, met ingang van 1 juli 2022. De vrouw, die de kinderen verzorgt, verzet zich tegen dit verzoek en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld om de eerdere beschikking te verbeteren.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende schriftelijke stukken, waaronder beroeps- en verweerschriften, en een mondelinge behandeling op 30 januari 2024. Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw in Nederland wonen, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. De man heeft in zijn grief aangevoerd dat zijn financiële situatie is veranderd door de geboorte van een derde kind, maar het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn draagkracht is verminderd.

Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en geconcludeerd dat de man in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw heeft ook een draagkracht die in aanmerking is genomen. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.330.493/01
zaaknummer rechtbank : C/03/311216 / FA RK 22-4194
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , België,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.M. Mertens.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 augustus 2023;
- verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op 4 oktober 2023;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 november 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 april 2023, ingekomen op 2 november 2023;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man, ingekomen op 19 januari 2024;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2024;
- een V-formulier met producties, dat in het overgelegde procesdossier in eerste aanleg nog ontbrak, door de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling overgelegd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden op 1 februari 2019. Tijdens het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. De vrouw oefent het gezag over de kinderen alleen uit. Sinds januari 2019 heeft geen contact tussen de man en de kinderen plaatsgevonden.
3.2.
Bij echtscheidingsbeschikking tussen partijen van 11 januari 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man € 200,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van 1 december 2018, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft destijds beslist conform de overeenstemming tussen partijen, zoals opgenomen in het door partijen overeengekomen ouderschapsplan d.d. 28 december 2018.
3.3.
Bij beschikking van 15 februari 2021 heeft de rechtbank voornoemde beschikking en het daaraan gehechte ouderschapsplan gewijzigd, in die zin dat de man aan de vrouw dient te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- met ingang van 1 mei 2020 € 224,- per kind per maand,
- per 1 januari 2021 € 301,- per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4.
De vrouw woont samen met haar partner [partner ] .
3.5.
De man is met mevrouw [betrokkene] op [geboortedatum] 2022 ouders geworden van dochter [minderjarige 3] . De man en [betrokkene] wonen niet samen. De man woont bij zijn moeder en stiefvader in huis.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 12 mei 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2022 afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.
4.2.
De man kan zich niet met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door de man ten behoeve van de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 juli 2022, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, € 63,50 per kind per maand bedraagt, althans een in goede justitie te bepalen lager bedrag dan bij beschikking van 15 februari 2021 werd vastgesteld. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt in het principaal hoger beroep de man niet ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.4.
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen enkel voor wat betreft de door haar aangevoerde grond onder verbetering hiervan, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.5.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen, onder veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
Bevoegdheid en ontvankelijkheid
5.1.
Aangezien de vrouw en kinderen in Nederland wonen is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van art. 3 onder b van de Alimentatieverordening.
5.2.
Niet in geschil is dat de omstandigheid dat de man op [geboortedatum] 2022 opnieuw vader is geworden van dochter [minderjarige 3] een relevante omstandigheid in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek is die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3.
Grief 1a van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank om als ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie 1 november 2022 te hanteren.
De man stelt, samengevat, dat bij de bepaling van de ingangsdatum ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat hij op medisch advies reeds eerder minder uren is gaan werken. Om die reden verzoekt hij primair 1 juli 2022 als ingangsdatum te hanteren. Subsidiair verzoekt hij aan te sluiten bij de geboortedatum van [minderjarige 3] , zo heeft hij tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd.
5.4.
De vrouw kan zich verenigen met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum. Zij heeft niet eerder met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie rekening kunnen houden. De man heeft haar via zijn toenmalige advocaat per e-mail van 10 oktober 2022 verzocht om financiële gegevens, maar daarbij heeft hij niet bekend gemaakt dat zijn inkomenssituatie zou zijn gewijzigd. Indien de man een eerdere ingangsdatum had gewenst, had hij eerder tot actie moeten overgaan.
5.5.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het redelijk is om 1 november 2022 als ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie te hanteren. Daarbij is in aanmerking genomen de geboortedatum van [minderjarige 3] ( [geboortedatum] 2022), per welke datum de man ook voor haar onderhoudsplichtig is geworden, en de datum waarop de man zijn inleidend verzoekschrift heeft ingediend (9 november 2022). De vrouw heeft niet voor november 2022 met een wijzigingsverzoek van de man rekening kunnen en moeten houden.
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.6.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is (ook) in hoger beroep niet in geschil. Deze bedraagt, na indexering, in 2022 € 616,- per kind per maand, in 2023 € 637,- per kind per maand en in 2024 € 677,- per kind per maand.
Behoefte van [minderjarige 3]
5.7.
De man is naast [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] . In verband met de verdeling van de draagkracht van de man over zijn minderjarige kinderen is van belang wat de behoefte van [minderjarige 3] bedraagt.
5.8.
De man stelt in grief 1b dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van € 80,- per maand aan kosten van de man voor [minderjarige 3] . Hij voert, samengevat, het volgende aan.
De behoefte van [minderjarige 3] kan worden becijferd op € 790,- per maand, uitgaande van een (geschat) netto besteedbaar inkomen van [betrokkene] van € 3.575,- per maand en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.068,- respectievelijk € 2.064,- per maand. De inkomens van de man en [betrokkene] worden beiden voor [minderjarige 3] aangewend, zodat voor de behoeftebepaling van die inkomens samen moet worden uitgegaan. Dat de man en [betrokkene] niet samenwonen is geen vrije keuze – [betrokkene] wil niet met de schulden van de man geconfronteerd worden en de man heeft de ondersteuning van zijn moeder en stiefvader nodig – en leidt niet tot toepassing van een andere rekenmethode van de behoefte. De behoefte van [minderjarige 3] moet in ieder geval met de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden gelijk gesteld.
Er is geen sprake van omstandigheden die rechtvaardigen dat de behoefte van [minderjarige 3] op een absoluut minimum moet worden gesteld. [minderjarige 3] is vier a vijf dagen per week bij de man (wanneer [betrokkene] werkt) en daarnaast ondernemen de man, [betrokkene] en [minderjarige 3] gezamenlijk activiteiten. De man heeft met [betrokkene] afgesproken dat de kosten die voor [minderjarige 3] worden gemaakt tussen hen worden gedeeld, maar door beslaglegging op zijn inkomen kan hij die afspraak momenteel niet nakomen. Hij draagt wel bij in de kosten van [minderjarige 3] tijdens haar verblijf bij hem.
5.9.
De vrouw voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De man leeft niet in gezinsverband met [betrokkene] en [minderjarige 3] samen en zij hebben ook niet samengewoond. Om die reden moet bij de bepaling van de behoefte niet uitgegaan worden van het inkomen van de man en [betrokkene] gezamenlijk, maar moet het gemiddelde genomen worden van de behoefte berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man én van de behoefte berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen van [betrokkene] .
De vrouw betwist verder het gestelde inkomen van [betrokkene] . Ten aanzien van [betrokkene] is alleen een aanslag personenbelasting op basis van haar inkomsten in 2021 overgelegd. Het had op de weg van de man gelegen om in ieder geval inkomensgegevens van [betrokkene] over 2022 over te leggen. Dat hij dit heeft nagelaten, terwijl de vrouw om die gegevens reeds bij verweerschrift heeft verzocht, komt voor zijn rekening en risico.
Hetgeen de man stelt over zijn feitelijke aandeel in de zorg voor [minderjarige 3] kan de vrouw niet verifiëren en wordt bij gebrek aan wetenschap ook betwist. Onduidelijk is hoe de zorg voor [minderjarige 3] tussen de man en [betrokkene] is verdeeld en hoeveel zorg de man voor [minderjarige 3] werkelijk draagt. De situatie van de man bij zijn moeder en stiefvader is verweven. De man heeft geen stukken, bijvoorbeeld bankoverzichten, in het geding gebracht waaruit blijkt welke kosten hij voor [minderjarige 3] voldoet. Dit komt eveneens voor zijn rekening en risico.
De vrouw acht het daarom terecht dat wordt uitgegaan van € 80,- per maand aan kosten van de man voor [minderjarige 3] , zijnde de minimale behoefte van een nul- tot en met vijfjarige.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
5.10.1.
Voor zover de man stelt dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 3] aangesloten moet worden bij de ‘tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’, acht het hof zich daartoe niet in staat nu de man, tegenover het verweer van de vrouw, enkel inkomensgegevens van [betrokkene] over 2021 heeft overgelegd. Niet kan worden vastgesteld wat het inkomen van [betrokkene] was sinds de geboorte van [minderjarige 3] (op [geboortedatum] 2022) en wat dit betekent voor het aandeel van de man en [betrokkene] in de kosten van [minderjarige 3] . Nog daargelaten dat vaststaat dat de man en [betrokkene] niet samenwonen in welk geval bij de behoeftebepaling uitgegaan moet worden van een gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man en [betrokkene] afzonderlijk.
Nu het hof niet over de relevante financiële gegevens van [betrokkene] beschikt, kan het hof ook niet beoordelen of aanleiding bestaat om de behoefte van [minderjarige 3] gelijk te stellen met de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.10.2.
Het hof acht zich evenmin in staat vast te stellen welke kosten de man voor [minderjarige 3] heeft. De man stelt dat hij met [betrokkene] financiële afspraken over [minderjarige 3] heeft gemaakt, maar hij heeft dit niet onderbouwd. De stelling van de man dat hij 4 a 5 dagen voor [minderjarige 3] zorgdraagt, is evenmin onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om te onderbouwen dat hij feitelijk meer kosten heeft voor [minderjarige 3] dan het in eerste aanleg tot uitgangspunt genomen bedrag van € 80,- per maand, bijvoorbeeld door het in het geding brengen van een verklaring van [betrokkene] of bewijsstukken van kosten die hij voor [minderjarige 3] heeft voldaan. Bij gebreke hiervan, is niet gebleken dat de kosten van de man voor [minderjarige 3] hoger zijn dan voornoemd bedrag. De man heeft in zijn beroepschrift een getuigenbewijsaanbod gedaan met betrekking tot de stelling dat hij en [betrokkene] de kosten van [minderjarige 3] op 50-50 basis dragen. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat, nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de actuele inkomensgegevens van [betrokkene] , het niet ter zake dienend is. Immers nu het hof de hoogte van de behoefte van [minderjarige 3] niet kan berekenen zoals is overwogen in r.o. 5.10.1., is niet meer relevant of de man de kosten op 50-50 basis deelt met [betrokkene] (met andere woorden de helft van een onbekend bedrag is per definitie een onbekend bedrag). Voorts bewijst het bestaan van de afspraak dat de kosten op 50-50 gedeeld worden zijn nog niet wat de man daadwerkelijk uitgeeft aan [minderjarige 3] en heeft de man verklaard dat hij die kosten niet betaalt omdat er beslag ligt op zijn inkomen.
5.10.3.
De grief slaagt daarom niet. Het hof zal, evenals de rechtbank, uitgaan van € 80,- per maand aan kosten van de man voor [minderjarige 3] .
Draagkracht van de man
5.11.
De man voert in grief 1c en 1d, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man en zijn draagkracht berekend op basis van een werkweek van 32 uur.
De man ondervindt nog steeds en in toenemende mate de gevolgen van het herseninfarct dat hij in februari 2018 heeft gehad. Hij heeft middels de door hem in het geding gebrachte medische bescheiden voldoende aangetoond dat hij niet in staat was c.q. is om 32 uur per week te werken. Hij is begin 2022 begonnen in het [medisch centrum] medisch centrum voor 32 uur per week en heeft vanwege zijn klachten vervolgens een baan gezocht die is afgestemd op zijn mogelijke werkbelasting. Hij werkt nu achttien uur per week (negen uur per dag) als anesthesiemedewerker. Dat is zijn huidige arbeidscapaciteit die voor de berekening van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen.
De man heeft zich destijds niet ziek gemeld in het [medisch centrum] medisch centrum, omdat hij het maatschappelijk bezien niet aanvaardbaar acht om zich ziek te melden in de wetenschap dat hij niet voldoende zou herstellen om zijn werkzaamheden weer integraal te kunnen hervatten. Een ziekengeld van 70% op basis van een 32-urige werkweek zou financieel bezien overigens ook geen substantieel verschil hebben gemaakt met het inkomen dat de man na aanpassing van zijn werkzaamheden genereert.
De man heeft bij [organisatie] geïnformeerd naar de mogelijkheid van een (arbeids)deskundigenonderzoek, maar hij is niet in staat de daaraan verbonden kosten te voldoen.
5.12.
De vrouw voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De vrouw is het eens met de overwegingen van de rechtbank dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
De man heeft er bewust voor gekozen om zonder dan wel na onvoldoende raadpleging van professionals op arbeidsdeskundig gebied – deze waren vanzelf op het pad van de man gekomen indien hij zich had ziek gemeld – zijn contracturen naar eigen inzicht te verminderen en hiermee inkomen vrijwillig prijs te geven. De man heeft al op 21 mei 2022 op zijn werk een gesprek gehad om tot een urenvermindering per 1 juli 2022 te komen. Dit was voordat het advies van de huisarts en de doorverwijzing naar de neuroloog waren gegeven. De neuroloog vermeldt in zijn brief van 13 oktober 2022 dat er geen aanwijzingen zijn voor een neurologisch recidief bij de man. In die brief wordt wel gesproken over het (tijdelijk) verminderen van belasting ook vanwege het prille vaderschap van de man, maar niet over het op structurele basis verminderen van de werkuren van de man naar 18 uur per week.
De vrouw kan zich vinden in het uitgangspunt van de rechtbank om uit te gaan van een 32-urige werkweek als grondslag voor de bepaling van de draagkracht van de man.
5.13.
Het hof overweegt als volgt.
5.13.1.
Op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het volgende gebleken.
De man heeft eerst in een ziekenhuis in [plaats 1] gewerkt en hij is vanaf april 2022 werkzaam bij het [medisch centrum] medisch centrum te [plaats 2] voor 32 uur per week in de functies van anesthesiemedewerker en sedatie praktijk specialist.
De man heeft, zo blijkt uit een overgelegde brief van 21 mei 2022 van het [medisch centrum] medisch centrum, de afspraak gemaakt dat met ingang van 1 juli 2022 zijn arbeidsduur in de functie van anesthesiemedewerker wijzigt in 939 uren per jaar (gemiddeld achttien uren per week) én zijn contract in de functie van sedatie praktijk specialist is beëindigd.
5.13.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de door de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering voor herstel vatbaar is en buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat herstel van het inkomen van hem gevergd kan worden. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
Uit de door de man overgelegde verklaringen van zijn huisarts d.d. 30 augustus 2022 en van zijn neuroloog d.d. 13 oktober 2022 blijkt onvoldoende dat het voor de man niet mogelijk was en is om de uren die hij voor 1 juli 2022 werkte, te blijven werken. De man heeft in hoger beroep geen aanvullende stukken in het geding gebracht waaruit zijn gestelde (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid wel zou blijken. Er is geen objectief verslag van bijvoorbeeld een arbeidsdeskundige overgelegd. Dat de man dit niet heeft gedaan omdat hij naar zijn zeggen niet de financiële mogelijkheden heeft om een arbeidsdeskundigeonderzoek te laten verrichten, komt voor zijn risico en leidt niet tot een andere oordeel.
Ook anderszins is niet gebleken dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is of dat herstel niet van de man kan worden gevergd. Grieven 1c en 1d falen. Dit betekent dat wordt uitgegaan van het inkomen van de man toen hij nog 32 uur per week werkte in het [medisch centrum] medisch centrum.
5.13.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – bij gebreke van een salarisstrook van de man van zijn inkomen toen hij nog 32 uur per week werkte in het [medisch centrum] medisch centrum – op basis van de overgelegde salarisstrook van augustus 2022 becijferd wat de man met een 32-urige werkweek zou verdienen, zijnde een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.944,- per maand. Op basis van dat inkomen is de draagkracht van de man bepaald op € 729,- per maand.
Het hof neemt voormelde bedragen aan netto besteedbaar inkomen en draagkracht tot uitgangspunt, nu ook in hoger beroep niet alsnog een salarisspecificatie van het inkomen van de man toen hij nog 32 uur per week werkte is overgelegd of een aangifte/aanslag inkomstenbelasting op grond waarvan dit inkomen kan worden vastgesteld.
5.13.4.
De wijze van verdeling van de draagkracht van de man over zijn drie kinderen, naar rato van behoefte van de kinderen, is verder niet betwist. Het hof gaat daarom, gelijk aan de rechtbank, uit van een beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van samen € 684,- per maand.
5.13.5.
Het hof stelt vast dat uitgaande van deze beschikbare draagkracht van de man en van de draagkracht van de vrouw (zie hierna onder 5.14. en verder), er geen sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Het hof komt daarom, anders dan de vrouw heeft bepleit, niet toe aan de vraag of rekening dient te worden gehouden met de werkelijke woonlast van de man.
Draagkracht van de vrouw
5.14.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw becijferd op € 2.756,- per maand en op basis van dat inkomen de draagkracht van de vrouw bepaald op € 636,- per maand.
5.15.
De grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep ziet op de in aanmerking genomen verdiencapaciteit van de vrouw.
Wat hiervan ook zij, het hof komt aan de inhoudelijke beoordeling van deze grief niet toe nu de vrouw desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat dit een voorwaardelijk appel betreft voor het geval een van de grieven van de man zou slagen. Hiervan is geen sprake (zie ook hetgeen hierna wordt overwogen in r.o. 5.19).
Het hof gaat daarom uit van een draagkracht van de vrouw van € 636,- per maand.
Verdeling van de draagkracht
5.16.
Nu alle grieven van de man falen, gaat het hof uit van de door de rechtbank berekende aandelen in de kosten van de kinderen, namelijk:
- aandeel van de man € 684,- / € 1.320,- x € 1.232,- = € 638,- per maand (€ 319,- per kind per maand);
- aandeel van de vrouw € 636,- / € 1.320,- x 1.232,- = € 594,- per maand (€ 297,- per kind per maand).
Zorgkorting
5.17.
De man stelt onder grief 1e in principaal hoger beroep dat de vrouw zich in onvoldoende mate inspant om een contactherstel tussen de man en de kinderen te bevorderen. Hij acht het reëel om rekening te houden met een zorgkorting van 5% ter stimulering en ondersteuning van een contactherstel.
5.18.
De vrouw voert als verweer aan dat al jarenlang er geen omgang tussen de man en de kinderen meer plaatsvindt. Bij beschikking van het hof van 4 augustus 2022 is de man het recht op omgang met de kinderen ontzegd. Om rekening te houden met kosten die de man niet heeft en waar geen zicht op bestaat dat die er komen, is niet gerechtvaardigd.
5.19.
Het hof is van oordeel dat in eerste aanleg terecht geen rekening is gehouden met de zorgkorting. Gebleken is dat sinds januari 2019 geen contact tussen de man en de kinderen heeft plaatsgevonden en dat bij beschikking van het hof van 4 augustus 2022 de man het recht op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is ontzegd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat contactherstel binnen afzienbare tijd kan plaatsvinden.
5.20.
Het voorgaande maakt, dat niet kan worden vastgesteld dat de wijziging in de omstandigheden er toe leidt dat de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen alimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof zal daarom de afwijzing van het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie, bekrachtigen.
De slotsom
5.21.
Het hof zal het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] afwijzen en de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
5.22.
Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft. Voor een proceskostenveroordeling, zoals door partijen over en weer is verzocht, ziet het hof geen aanleiding.

6.De beslissing

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 mei 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.C. Dumoulin en J.W.P.N. Hermans en is op 25 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.