ECLI:NL:GHSHE:2024:1440

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.321.535_01 en 200.321.537_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake kinderalimentatie, partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft op 13 januari 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 oktober 2022. De man heeft op 3 april 2023 een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 februari 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 22 augustus 2003 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben drie kinderen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een regeling getroffen voor de kinderalimentatie en partneralimentatie, maar de vrouw is het niet eens met de hoogte van de vastgestelde bedragen. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor zowel de kinderen als voor zichzelf. De man verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans dit beroep ongegrond te verklaren.

Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man met ingang van medio oktober 2022 een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.321.535/01 en 200.321.537/01
zaaknummer rechtbank : C/02/362517 FA RK 19-4388
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2024
inzake
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van Alphen te Breda.
Deze zaak gaat over kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling/afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 14 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 oktober 2022 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2.
De man heeft op 3 april 2023 een verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 16 mei 2023 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De verzoeken die betrekking hebben op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.321.535/01. Het verzoek van de vrouw dat betrekking heeft op de verdeling/afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.321.537/01. Gelet op de onderlinge samenhang zijn deze zaken gezamenlijk behandeld.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-8 formulier van de zijde van de vrouw met een brief d.d. 2 februari 2023 en de producties A tot en met F (waaronder een volmacht van [jongmeerderjarige 2] en een relaas van de vrouw).
- een V-6 formulier van de zijde van de man met een brief van 5 februari 2023 en de producties 8 en 9.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 22 augustus 2003 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.4.
Het verzoek tot echtscheiding is op 2 september 2019 door de rechtbank ontvangen.
3.5.
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 6 oktober 2020 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken, partijen verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost, een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld in afwachting van een eindrapportage van het zorgloket (en de raad voor de kinderbescherming). Daarnaast heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelast en de overige hierop ziende verzoeken van partijen afgewezen, de beslissing inzake de definitieve zorgregeling, de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de garagebox aangehouden en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.6.
De beschikking echtscheiding is op 26 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, een regeling getroffen voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie en de aanvullende verzoeken van de vrouw over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding afgewezen. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot verdeling van de garagebox als ingetrokken beschouwd en afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2024 hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling/afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zij hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de hierover bestaande geschillen. Deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen in een tijdens de mondelinge behandeling opgemaakt proces-verbaal dat vervolgens door partijen is ondertekend. Dit proces-verbaal is partijen op 16 februari 2024 toegezonden.
De geschilpunten in principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep over verdeling/afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden liggen daarom niet meer voor. De hierop ziende grieven (grief 3 van de vrouw en de voorwaardelijke grief van de man) en verzoeken zijn ingetrokken/worden beschouwd als te zijn ingetrokken.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang – bepaald dat de man:
- met ingang van 1 juli 2022 voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 114,-- per maand;
- met ingang van het moment waarop [jongmeerderjarige 2] bij de vrouw woont voor haar verzorging en opvoeding aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 114,-- per maand;
- met ingang van 1 juli 2022 aan [jongmeerderjarige 1] voor haar levensonderhoud en studie bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 158,-- per maand;
en het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen.
Ten aanzien van het kindgebonden budget en de kinderbijslag heeft de rechtbank overwogen dat partijen een afspraak hebben gemaakt.
4.3
De in principaal hoger beroep voorliggende grieven van de vrouw zien op:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] en de bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] ; (grief 1)
- de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw; (grief 2)
- de afspraak over het kindgebonden budget en de kinderbijslag (grief 4).
4.4.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van 14 oktober 2022 te vernietigen en opnieuw rechtdoende;
- te bepalen dat de man zal voldoen een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige kinderen van € 200,-- per kind per maand met ingang van 1 juli 2022;
- te bepalen dat de man zal voldoen een bedrag van € 500,-- per maand voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2022;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.081,04.
4.5.
De man verzoekt het hof in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans dit beroep ongegrond te verklaren, haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Ingangsdatum, behoefte en draagkracht van de vrouw
5.1.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor kinderalimentatie voor [minderjarige] van 1 juli 2022, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [jongmeerderjarige 2] tot in oktober 2022 bij de man verbleef zodat het hof bij de berekening van de kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] zal uitgaan van 1 oktober 2022. Verder zal het hof uitgaan van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] van € 200,-- per maand (en van [jongmeerderjarige 1] van € 172,41 per maand) en een minimale draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie van € 50,-- per maand. Deze behoefte en draagkracht zijn niet in geschil.
Ontvankelijkheid verzoek
5.2.
Het verzoek van de vrouw ziet alleen op de
minderjarigekinderen.
[jongmeerderjarige 2] is op 9 september 2023 meerderjarig geworden. Omdat de vrouw voorafgaand aan de mondelinge behandeling een volmacht van [jongmeerderjarige 2] heeft overgelegd, is zij ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit verzoek ook ziet op de periode dat [jongmeerderjarige 2] meerderjarig is.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd en verzocht om ook een bijdrage vast te stellen voor [jongmeerderjarige 1] . De vrouw heeft in dit kader aangeboden om alsnog een volmacht van [jongmeerderjarige 1] over te leggen. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren voor zover haar verzoek ook ziet op de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] en wel om de volgende redenen.
[jongmeerderjarige 1] is op [geboortedatum] 2021, en dus tijdens de procedure in eerste aanleg maar ruim voor de vastgestelde ingangsdatum van de bijdrage voor haar levensonderhoud en studie, meerderjarig geworden. De rechtbank heeft de behoefte van [jongmeerderjarige 1] vastgesteld op € 172,41 per maand en bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2022 voor levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 1] een bedrag van € 158,-- per maand moet voldoen.
De vrouw heeft in haar beroepsschrift alleen verzocht om een bijdrage vast te stellen voor de minderjarige kinderen. [jongmeerderjarige 1] heeft zelf geen beroepsschrift ingediend. [jongmeerderjarige 1] is dan ook geen verzoeker of belanghebbende in de procedure in hoger beroep. Bovendien is inmiddels de termijn voor hoger beroep verstreken. Het verzoek van de vrouw is tardief.
Grief 1
5.3.1.
De eerste grief van de
vrouwziet – voor zover nu nog van belang – op de hoogte van de kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] en op de toegepaste zorgkorting van 35% voor [jongmeerderjarige 2] .
De vrouw richt deze grief tegen rechtsoverweging 2.27 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat de man met het in eerste aanleg overgelegde gespreksverslag van zijn werkgever en zijn toelichting daarop voldoende heeft onderbouwd dat zijn keuze (voor zover al sprake is geweest van een keuze) om een functie met een lager salaris te gaan uitoefenen, geen vrijwillige keuze is geweest maar het gevolg van de wijze waarop hij functioneerde in zijn oude functie. Volgens de vrouw is dit niet juist. Volgens haar kan uit het gespreksverslag noch uit de toelichting daarop van de man worden opgemaakt dat de werkgever van de man hem heeft gedwongen een andere functie te gaan bekleden met een lager salaris. Zij stelt dat de man zelf het initiatief heeft genomen en dat de werkgever hierop heeft willen anticiperen en dit heeft willen faciliteren. Bij de man is sprake van verwijtbaar inkomensverlies, zodat moet worden uitgegaan van zijn inkomen in 2021. Met dit inkomen kan de man voorzien in de behoefte van de kinderen.
Omdat [jongmeerderjarige 2] bij de vrouw woont en op dit moment geen contact heeft met de man moet rekening worden gehouden met een zorgkorting van 5% in plaats van 35%.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog het volgende aangevoerd. Onduidelijk is of de man bij de woonlasten heeft gerekend met een percentage van 30% of met de werkelijke woonlast. De man is een geregistreerd partnerschap aangegaan met een nieuwe partner en daarom moet een andere berekening worden gemaakt. Verder moet voor [minderjarige] rekening worden gehouden met een zorgkorting van 25% in plaats van 35%.
5.3.2.
De
manbetwist dat sprake is van een vrijwillige keuze en van verwijtbaar inkomensverlies. Hij had geen andere keuze dan akkoord te gaan met de demotie, omdat het alternatief uiteindelijk zou hebben geleid tot het einde van het dienstverband vanwege disfunctioneren. Hij verwijst daarvoor naar bijlage 5, pagina 4, productie 24 in eerste aanleg en productie 1 in hoger beroep. Daaruit blijkt dat de man lange tijd in een verbetertraject heeft gezeten en hulp van een coach heeft gehad. De conclusie was dat hij onvoldoende functioneerde, zodat hij de demotie moest aanvaarden. De man was aanvankelijk technisch medewerker. In 2016 heeft hij een promotie gehad tot facilitair coördinator. In de praktijk kon hij deze functie niet aan doordat hij de coördinerende taken onvoldoende uitvoerde.
Vanwege de lopende afbouwregeling zal het inkomen van de man per 1 augustus 2023 verder afnemen zoals blijkt uit het afbouwschema van het salaris van de man over de jaren 2023 tot en met 2025 (productie 2 in hoger beroep).
De man gaat akkoord met een zorgkorting voor [jongmeerderjarige 2] van 5% in plaats van 35%, omdat [jongmeerderjarige 2] bij de vrouw woont en hij nauwelijks contact met haar heeft. Partijen hebben hierover overleg gehad en hij betaalt sinds medio oktober 2022 een bedrag van € 174,-- per maand en de indexatie per januari 2023.
5.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen zijn het eens over de zorgkorting voor [jongmeerderjarige 2] van 5%, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling dat de zorgkorting van [minderjarige] alsnog moet worden gesteld op 25% in plaats van op 35%. De zorgregeling tussen de man en [minderjarige] loopt in de oneven weken van donderdagmiddag uit school tot zondagavond 17.00 uur en in de even weken van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school en daarnaast gedurende twee weken in de zomervakantie en de helft van de overige vakanties. Bij zo’n omgangsregeling past een percentage van 35%. Hieraan doet niet af dat de regeling niet altijd op voormelde wijze wordt uitgevoerd.
Aan het hof ligt verder voor de vraag of de man vrijwillig heeft gekozen voor een andere functie met een lager salaris en of daarom sprake is van verwijtbaar/vermijdbaar inkomensverlies. Het hof beantwoordt deze vraag negatief. In de door de man overgelegde producties staat onder meer het volgende:
“(…) (hof: de man) heeft een brede interesse en kennis, het coördineren lukt hem op kleine stukjes, maar hij ziet in dat hij het coördineren op grote projecten niet overziet en dat hem dat niet lukt. (…) Zij (hof: leidinggevende) verwacht dat (...) (hof: de man) straks voltijds goed kan functioneren in de functie van technisch medewerker.”
en
“(...) (hof: leidinggevende) stelt dat als het functioneren van (…) (hof: de man) als coördinator na het doorlopen van het traject niet verbeterd is, (…) (hof: de man) niet aan kan blijven in deze functie (…) We spreken over de haalbaarheid van het succesvol afronden van dit traject, (...) (hof: leidinggevende) twijfelt er aan of (…) (hof: de man) het juiste werk- en denkniveau heeft voor de coördinerende taken van de functie. (…) (hof: leidinggevende) geeft aan dat het functioneren van (…) (hof: de man) met name op het overstijgend kunnen coördineren, delegeren en communiceren te kort schiet.”
Uit deze citaten blijkt dat de man zijn functie van facilitair coördinator niet naar voldoening uitvoerde en dat hij niet de keuze had deze te blijven vervullen. De grief van de vrouw faalt in zoverre. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man aansluiten bij de door hem overgelegde jaaropgave 2022.
Tot slot dient het hof vast te stellen met welke woonlast zal worden gerekend bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie. Uit de berekening van de draagkracht van de man (
die als bijlage aan deze beschikking is gehecht) volgt dat hij over een draagkracht beschikt voor kinderalimentatie van € 545,-- per maand (2022). Aangezien deze draagkracht, samen met de bij de vrouw beschikbare draagkracht van € 50,-- per maand, voldoende is om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien (zie hiervoor rov. 5.1.), ziet het hof geen aanleiding om met een andere woonlast te rekenen dan met het forfaitaire woonbudget.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van partijen vergeleken komt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] , afgerond, op € 183,-- [(€ 545,--/€ 595,--) x € 200,--] per kind per maand. Het aandeel van de vrouw in die kosten bedraagt, afgerond, € 17,-- [(€ 50,--/€ 595,--) x € 200,--] per kind per maand.
Zorgkorting
Tussen partijen is niet in geschil dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 5% ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] . Het hof heeft de zorgkorting ten behoeve van [minderjarige] op 35% bepaald. Omdat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] € 200,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting respectievelijk € 10,-- per maand ( [jongmeerderjarige 2] ) en € 70,-- per maand ( [minderjarige] ).
Conclusie kinderalimentatie
De man dient aan de vrouw als kinderalimentatie te voldoen € 173,-- (€ 183,-- minus € 10,--) per maand in vanaf medio oktober 2022 ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] , te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2023 en € 110,-- per maand vanaf 1 juli 2022 ten behoeve van [minderjarige] , te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2023. Aangezien partijen hebben afgesproken dat de man met ingang van medio oktober € 174,- per maand betaalt zal het hof dit bedrag vastleggen. Gelet op de bestreden beschikking en het uitgangspunt dat de vrouw niet slechter mag worden van haar hoger beroep, zal het hof de beslissing van de rechtbank voor zover deze ziet op de bijdrage ten behoeve van [minderjarige] bekrachtigen en voor [jongmeerderjarige 2] vernietigen.
Partneralimentatie
Grief 2
5.4.1.
De
vrouwricht haar tweede grief tegen rechtsoverweging 2.39 van de beschikking, waarin de rechtbank heeft overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage onvoldoende is onderbouwd. Zo is door haar niet gesteld of onderbouwd wat de hoogte is van haar (huwelijksgerelateerde) behoefte. Deze is daardoor voor de rechtbank onduidelijk gebleven. Daarnaast heeft de vrouw op dit moment geen inkomen, maar wel vermogen. Onduidelijk is gebleven hoeveel dat is. Wel is dat kennelijk een dermate hoog bedrag dat zij geen Participatiewet-uitkering kan krijgen. Verder mag in het kader van de partnerbijdrage van de vrouw verwacht worden dat zij in ieder geval een minimumloon genereert om in haar eigen levensonderhoud te (kunnen gaan) voorzien. Zij heeft recentelijk inkomen uit arbeid gegenereerd en van haar mag gevergd worden dat zij dit op korte termijn weer gaat doen nu zij niet heeft onderbouwd dat zij daartoe niet in staat is. Gelet op het voorgaande zal de Rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage afwijzen.”
De vrouw ligt haar grief als volgt toe. Zij kan vanwege haar medische klachten, blijkens de overgelegde verklaring, niet in staat worden geacht om zelfstandig inkomsten te genereren. Zij heeft dit geprobeerd, maar valt frequent uit vanwege haar fybromyalgie klachten. De rechtbank heeft ten onrechte deze verklaring buiten beschouwing gelaten.
De behoefte van de vrouw is gelieerd aan de Hof-norm, 60% van het maandelijks netto-besteedbaar inkomen dat in het laatste jaar van het huwelijk werd genoten onder aftrek van de kosten van de kinderen. De behoefte van de vrouw conform de Hof-norm bedraagt € 1.871,-- per maand. De man heeft draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.4.2.
De
manbetwist dat de vrouw heeft aangetoond niet te kunnen werken. Dit blijkt ook niet uit de door haar overgelegde gegevens, die dateren uit 2017. Daarin staat ook geen inhoudelijk oordeel over de mogelijkheid van de vrouw om wel of niet te kunnen werken. De stukken zijn geschreven door artsen die hiertoe niet bevoegd zijn.
De vrouw legt gegevens over waaruit blijkt dat zij in 2020 (bij [bedrijf 1] ) en in 2022 (bij [bedrijf 2] en via een uitzendbureau) heeft gewerkt. Nergens uit blijkt dat deze informatie volledig is. Zij werkte het laatste kwartaal van 2022 in ieder geval bij [bedrijf 3] .
Partijen zijn al vijf jaar uit elkaar en de kinderen van partijen zijn op een leeftijd dat voortdurende zorg niet meer nodig is. De man heeft bovendien gedeeltelijk de zorg over de jongste dochter. Van de vrouw kan worden gevergd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Zij geeft onvoldoende inzicht in haar inkomen en vermogen en heeft haar behoefte onvoldoende onderbouwd. De verwijzing naar de Hof-norm is niet genoeg.
Tegenover de stelling dat hij voldoende draagkracht zou hebben, verwijst hij naar zijn stellingen en de overgelegde producties en berekening in eerste aanleg en naar productie 2 in hoger beroep.
5.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingangsdatum
5.4.4.
De man voert geen verweer tegen de verzochte ingangsdatum van 1 juli 2022, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Behoefte
5.4.5.
De vrouw heeft niet toegelicht hoe zij aan een behoefte van € 1.871,-- per maand komt. Zij beroept zich weliswaar op de door haar in hoger beroep overgelegde berekening (productie 3), maar daaruit blijkt geen behoefte van € 1.871,- per maand.
De man heeft in eerste aanleg en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat partijen een gezinsinkomen hadden van € 2.500,-- netto per maand en dat daarbij past een behoefte in 2020 van € 1.190,-- netto per maand. Omdat de vrouw dit onvoldoende heeft weersproken, zal het hof hiervan uitgaan. Na indexering is de behoefte in 2022 gelijk aan € 1.249,-- netto per maand en in 2023 gelijk aan € 1.291,-- netto per maand.
Behoeftigheid
5.4.6.
De vrouw heeft ook in hoger beroep haar behoeftigheid tegenover het verweer van de man onvoldoende onderbouwd. De door de vrouw in eerste aanleg bij brief van 30 augustus 2022, en in hoger beroep nogmaals overgelegde, productie 2 betreft medische informatie uit 2017 en zegt niets over de (actuele) situatie of situatie vanaf 2022. Daarbij komt dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hoog haar inkomen was in 2022 en in 2023, hoeveel uren zij werkte of kon werken en hoe hoog haar inkomen nu is. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in 2022 bij [bedrijf 2] heeft gewerkt en in het laatste kwartaal van 2022 bij [bedrijf 3] en dat haar arbeidscontract bij [bedrijf 3] na december 2023 niet meer is verlengd. De vrouw ontvangt een ziektewetuitkering en daarnaast een uitkering op grond van de participatiewet. Omdat de vrouw deze gegevens niet heeft overgelegd, kan het hof geen berekening maken.
Uit productie B in hoger beroep van 23 december 2023 blijkt weliswaar dat bij de vrouw sprake is van beperking van arbeid in duur, in die zin dat zij niet fulltime kan werken en daarnaast dat zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kan verdienen, maar dat betekent op zichzelf genomen niet dat zij niet minimaal het inkomen kon/kan genereren waarmee zij in haar eigen behoefte kon/kan voorzien. Haar behoefte is immers lager dan het wettelijk minimumloon. Grief 2 van de vrouw slaagt niet.
Kindgebonden budget en kinderbijslag
Grief 4
5.5.1.
De
vrouwgrieft in haar vierde grief tegen rechtsoverweging 2.10 in de bestreden beschikking waar staat vermeld dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw de kinderbijslag en het kindgebonden budget, voor zover dat betrekking heeft op [jongmeerderjarige 2] , aan de man betaalt zolang [jongmeerderjarige 2] bij de man woont en dat de man dan alle lasten van [jongmeerderjarige 2] betaalt.
De vrouw licht deze grief als volgt toe. In de praktijk werkt dit niet op deze manier, omdat de belastingdienst moet vaststellen of sprake is van een zelfstandig recht van de man hierop.
De vrouw heeft een proefberekening gemaakt (productie 7 in hoger beroep) en stelt dat de man het volgende aan haar verschuldigd is:
[jongmeerderjarige 1] 5 x € 158,-- = € 790,--;
[minderjarige] 5 x € 114,-- = € 570,--;
[jongmeerderjarige 2] 1 x € 184,-- = € 184,--;
[jongmeerderjarige 2] vanaf 7 oktober 1 x € 142,-- € 142,--;
------------
in totaal tot en met 1 november € 1.686,--
De man heeft één keer onverschuldigd alimentatie betaald ten bedrage van € 222,-- en het bedrag voor de kinderbijslag voor [jongmeerderjarige 2] van € 382,96 (periode 1 juli t/m 7 oktober), samen gelijk aan € 604,96.
De man dient aan de vrouw per saldo te voldoen een bedrag van € 1.081,04. Bij de berekening is rekening gehouden met het recht op kindgebonden budget en de betaling die de man in augustus ‘per ongeluk’ heeft gedaan.
De man betaalt maandelijks met ingang van de maand december (het hof begrijpt: december 2022) aan de vrouw voor [jongmeerderjarige 1] € 158,--, voor [jongmeerderjarige 2] € 184,-- en voor [minderjarige] € 114,--, zijnde in totaal € 456,--.
5.5.2.
De
manvoert het volgende verweer. De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 2.19 geen beslissing genomen, maar op verzoek van partijen de afspraak opgenomen die zij ter zitting in bijzijn van hun advocaten hebben gemaakt. De vrouw kan niet eenzijdig op deze afspraak terugkomen. De man wenst niet mee te werken aan een wijziging van deze afspraak. De vrouw kan hiertegen geen grief richten. De man heeft in de periode dat [jongmeerderjarige 2] bij hem woonde ook (eenmalige) kosten gemaakt voor [jongmeerderjarige 2] . De man heeft haar kosten in verband met studie (waaronder studieboeken, studiemateriaal en een Chromebook) en voor kleding voldaan. Hij verwijst naar een overzicht overgelegd als productie 7 in hoger beroep. Na de zitting is met tussenkomst van de advocaten geprobeerd om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken. De vrouw heeft geweigerd inzage te verlenen in stukken inzake het kindgebonden budget. Onduidelijk is waarom deze afspraak in de praktijk niet zou werken. Bovendien heeft de man geen achterstand en bevat de berekening van de vrouw fouten. Er is geen rekening gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw aan de man moet betalen over periode 1 juli 2022 – half oktober 2022. Volgens de eigen berekening van de man heeft hij tot en met oktober zelfs teveel betaald.
5.5.3.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.19 van de beschikking waarvan beroep het volgende overwogen:
“Op de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat zolang de huidige situatie voortduurt, waarbij [jongmeerderjarige 2] bij de man verblijft, de man de hierna vast te stellen bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] niet aan de vrouw hoeft te voldoen. Tevens is afgesproken dat de vrouw de kinderbijslag en het kind gebonden budget, voor zover dat betrekking heeft op [jongmeerderjarige 2] aan de man betaalt, zolang [jongmeerderjarige 2] bij de man woont en de man alle lasten van [jongmeerderjarige 2] betaalt.”
Hiervan uitgaande dient de vierde grief van de vrouw te falen. Daaraan doet niet af de toelichting van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling dat haar vordering ziet op de door de man niet betaalde alimentatie. De man heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, zodat deze stelling niet is komen vast te staan.

6.De slotsom

in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening gemaakt van:
-
de draagkracht van de man in het kader van kinderalimentatie.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) 14 oktober 2022, voor zover daarbij is bepaald:
- dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] met ingang van de dag waarop zij bij de vrouw woont aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 114,-- per maand;
en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf medio oktober 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , € 174,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2023;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, A.J.F. Manders en H.J. Witkamp en is op 25 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.