3.6.3Naar het oordeel van het hof is gelet op het rapport van [de expert] van 26 augustus 2020 en het rapport van [persoon] van 18 december 2020, welke rapporten inhoudelijk niet voldoende door [geïntimeerde] zijn betwist, voldoende komen vast te staan dat de montagewerkzaamheden van [geïntimeerde] niet deugdelijk waren en met onjuiste materialen zijn verricht. Het betoog van [geïntimeerde] dat [de expert] als partijvertegenwoordiger en niet als deskundige heeft te gelden en [de expert] blijkens zijn rapport al op 14 augustus 2020 concludeerde omtrent schade en de oorzaak daarvan, zonder dat het werk was afgerond of sprake was van definitieve bevestiging van de platen, is geen voldoende inhoudelijke betwisting van het rapport van [de expert] . Dat geldt ook voor de betwisting door [geïntimeerde] dat hij purschuim heeft aangebracht, volgens [geïntimeerde] hebben de platen zelf isolatieschuim, de betwisting dat hij een slijpschijf zou hebben gebruikt en de betwisting dat beschadigingen op de platen waren ontstaan, zoals in het rapport van [de expert] opgenomen.
Het betoog van [geïntimeerde] dat hij niet voor het onderzoek door [persoon] is uitgenodigd, dat [persoon] niet in ogenschouw heeft genomen dat [geïntimeerde] nog niet klaar was en dat hetgeen op de foto’s bij punt 7.3. van het rapport [persoon] is te zien, ziet op de situatie zoals door [appellant] is verricht en dat [appellant] in de periode tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] en het onderzoek door [persoon] zelf van alles heeft verricht, is geen voldoende inhoudelijke betwisting van het rapport van [persoon] .
Het was aan [geïntimeerde] geweest om ter betwisting van voorgaande rapporten duidelijk uiteen te zetten hoe hij zijn werkzaamheden heeft verricht.
Ook indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat [appellant] de afgeleverde platen aan de hand van een door [geïntimeerde] getoond voorbeeld heeft gekozen en de op 10 augustus 2020 afgeleverde gladde panelen heeft goedgekeurd, maakt dat niet dat de ondeugdelijkheid daarvan voor het werk voor zijn rekening komt. Het was aan [geïntimeerde] als aannemer om ervoor te waken dat de platen die [geïntimeerde] heeft geleverd/laten leveren geschikt waren voor de uitvoering van de opdracht. Zo volgt uit artikel 6:760 BW. Voor zover [geïntimeerde] heeft willen betogen dat het voor risico van [appellant] komt dat de platen niet bij de draagconstructie pasten omdat de draagconstructie nog moest worden aangepast, gaat dat betoog niet op. Dat de draagconstructie geschikt zou worden gemaakt voor 40 mm dikke platen is gesteld noch gebleken, daarbij komt dat de geleverde platen gevelplaten betroffen die naar uit het rapport van [persoon] volgt ongeschikt waren.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, blijkt uit de e-mail van 19 augustus 2020 van [de expert] aan [geïntimeerde] (zie hiervoor onder 3.1.8), gelet ook op voornoemd rapport van [de expert] , niet dat de reeds gebruikte panelen akkoord waren.
Voor de omstandigheid dat de draagconstructie niet geschikt was had [geïntimeerde] [appellant] , op grond van artikel 6:754 BW dienen te waarschuwen. Dat, naar [geïntimeerde] betoogt, [appellant] de draagconstructie door een derde had laten aanbrengen, verandert daar niets aan.
Ten aanzien van het betoog van [geïntimeerde] dat de platen, anders dan [persoon] heeft opgemerkt, wel waterdicht zijn te maken, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] daarvan geen voldoende onderbouwing heeft gegeven. Het had op zijn weg gelegen dat met de visie van een deskundige te onderbouwen.
[appellant] heeft niet opgezegd; [appellant] mocht in redelijkheid begrijpen dat [geïntimeerde] het werk niet wenste te hervatten
3.6.4.1 Bij e-mail van 18 augustus 2020 heeft [de expert] aan [geïntimeerde] een resumé van de gezamenlijke inspectie aan boord van de “ [naam] ” gezonden. Dit resumé betreft de brief van 18 augustus 2020. In deze brief heeft [de expert] (zoals hiervoor onder 3.1.7 al is opgenomen), vermeld:
“(…)
U gaf aan uw werkzaamheden per 19 augustus as. weer te hervatten en dat de reeds aangebrachte panelen weer zullen worden verwijderd en vernieuwd. Wij dringen er sterk bij u op aan om de montage van de panelen uit te voeren volledig conform de richtlijnen van de fabrikant.
(…)”.
3.6.4.2 In het licht van het hiervoor opgenomen citaat uit de brief van 18 augustus 2020 is het betoog van [geïntimeerde] dat hem de toegang tot het werk is ontzegd en dat de overeenkomst op 18 augustus 2020, dan wel in ieder geval tussen 18 en 21 augustus 2020 is opgezegd niet voldoende onderbouwd. Toen [geïntimeerde] op 19 augustus 2020 de werkzaamheden niet hervatte heeft [appellant] hem, naar [appellant] betoogt, om levering van de juiste platen verzocht. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] nader toegelicht dat hij heeft gesmeekt om in ieder geval de platen te geven. Uit de e-mail van [de expert] aan [geïntimeerde] van 19 augustus 2020 14:21 uur blijkt dat levering van de Assan panelen gewenst was, daaraan doet niet af dat, naar [geïntimeerde] betoogt, [geïntimeerde] in een telefoongesprek van 19 augustus 2020 bij wijze van schikkingsvoorstel heeft aangegeven bereid te zijn de panelen te leveren, mits de kosten van de verrichte montage eerst zouden worden voldaan.
Geheel duidelijk om welke platen [appellant] vroeg is het naar het oordeel van het hof niet. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit het rapport van [de expert] dat [appellant] om de eerst afgeleverde platen vroeg. Relevant voor de beoordeling of al dan niet sprake is van opzegging door [appellant] is duidelijkheid omtrent welke platen werden verzocht evenwel niet.
[geïntimeerde] heeft aangeven de resterende materialen te willen leveren maar eerst betaling van de factuur voor zijn werkzaamheden te wensen.
Daar [geïntimeerde] het werk niet hervatte, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de passage in het rapport van 26 augustus 2020 van [de expert] : “(…)
Aangezien er geen vertrouwen meer was in [XY] , besloot de heer [appellant] om de panelen door een andere firma te laten monteren en alleen de levering van de reeds betaalde panelen met zetwerk en bevestigingsmateriaal te verlangen.(…)”, als een opzegging van [appellant] heeft te gelden.
Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] , toen [geïntimeerde] op 19 augustus 2020 het werk niet hervatte in redelijkheid begrijpen dat [geïntimeerde] niet wenste te hervatten. [geïntimeerde] heeft zijn betoog dat hem de toegang tot het schip is ontzegd niet (voldoende) onderbouwd. Evenmin heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd zijn betoog dat hij uitdrukkelijk heeft aangeboden de opdracht na te komen. Het betoog van [geïntimeerde] dat hij wenste na te komen mits de reeds gewerkte uren werden betaald, geeft niet een voldoende blijk van een wens om te hervatten. Voor het montagedeel moest [appellant] pas na oplevering betalen (zie hierna 3.7.2). Daarbij komt dat de betwisting door [geïntimeerde] van de weergave door [de expert] van afspraken er eerder op wijst dat [geïntimeerde] de montagewerkzaamheden niet meer wilde verrichten. Bij de brief van 18 augustus 2020 van [de expert] is [geïntimeerde] immers wel in de gelegenheid gesteld de werkzaamheden te hervatten. De omstandigheid dat [appellant] tevens te kennen heeft gegeven de werkzaamheden zelf met behulp van zijn buurman te willen gaan uitvoeren maakt zonder nadere toelichting die [geïntimeerde] niet heeft gegeven, in het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij te kennen heeft gegeven het werk te willen hervatten, evenmin dat sprake is van opzegging door [appellant] .
Verder oordeelt het hof dat [geïntimeerde] zijn betoog, dat [appellant] bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft erkend de overeenkomst te hebben opgezegd, niet heeft onderbouwd. Het lag op de weg van [geïntimeerde] om in het licht van het betoog van [appellant] in hoger beroep dat van opzegging geen sprake is te onderbouwen in hoeverre in eerste aanleg sprake was van een uitdrukkelijk en ondubbelzinnige erkenning van opzegging door [appellant] . [geïntimeerde] heeft dat niet gedaan zodat het hof dit betoog van [geïntimeerde] passeert.
Gezien de onvoldoende onderbouwing door [geïntimeerde] , op wie de stelplicht en bij voldoende gemotiveerde betwisting door [appellant] , de bewijslast rust van zijn stelling dat [appellant] de overeenkomst heeft opgezegd, is bewijslevering niet aan de orde. Het hof oordeelt dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] de overeenkomst van aanneming van werk betreffende montagewerkzaamheden heeft opgezegd. [appellant] mocht in redelijkheid begrijpen dat [geïntimeerde] het werk niet wenste te hervatten. In zoverre slaagt grief 2.
3.6.4.3 Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] vanaf 19 augustus 2020 of (kort) daarna in verzuim was oordeelt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een mededeling van [geïntimeerde] , als bedoeld in artikel 6:83 onder c BW, waaruit [appellant] moest afleiden dat [geïntimeerde] in de nakoming van de verbintenis te kort zou schieten.
Voor zover [appellant] uit de houding van [geïntimeerde] mocht afleiden dat aanmaning tot het verrichten van de montagewerkzaamheden nutteloos zou zijn, als bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW, geldt dat [appellant] [geïntimeerde] er schriftelijk op had moeten wijzen dat deze ingeval van niet nakomen aansprakelijk zou worden gesteld. Dat van zo een schriftelijke mededeling sprake is, is gesteld noch gebleken. Het hof begrijpt het betoog van [appellant] evenwel aldus dat niet van hem niet kon worden gevergd [geïntimeerde] in gebreke te stellen en een laatste kans tot nakoming te geven daar [geïntimeerde] reeds in de gelegenheid is gesteld om op 19 augustus 2020 de werkzaamheden te hervatten en dit niet heeft gedaan. Dat betoog slaagt, mede in het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf stelt dat hij eerst wenste te hervatten wanneer voor de montagewerkzaamheden zou zijn betaald, terwijl [geïntimeerde] voor oplevering geen recht had op betaling daarvan. Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] vanaf 19 augustus 2020 in verzuim was.
3.6.4.4 Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] vanaf 25 augustus 2020, dan wel 28 augustus 2020 (indien de 4 dagen stilliggen voor rekening van [appellant] zouden moeten komen) in verzuim is, omdat het werk op 24 augustus 2020 dan wel 28 augustus 2020 (indien de 4 dagen stilliggen voor rekening van [appellant] zouden moeten komen) opgeleverd had moeten worden, geldt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in de overeenkomst een termijn van twee weken voor montage is opgenomen. Volgens [geïntimeerde] zijn partijen echter overeengekomen dat de werkzaamheden 14 werkbare dagen zouden duren. In het licht van de woorden in de overeenkomst “(…)
2 weken montage(…)” en het betoog van [appellant] dat sprake was van een fatale termijn, heeft [geïntimeerde] zijn betwisting dat sprake is van een fatale termijn niet voldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het schip door [appellant] wordt geëxploiteerd. Zonder nadere toelichting die [geïntimeerde] niet heeft gegeven kan in het licht daarvan niet worden geoordeeld dat partijen een andere dan een fatale termijn zijn overeengekomen, bij welke andere termijn onduidelijk is wanneer het schip voor haar exploitatie doel gereed is. Daaraan doet niet af het betoog van [geïntimeerde] dat in de stromende regen niet gewerkt zou kunnen worden, de omstandigheid dat het schip weer moest varen geen onderdeel van de overeenkomst is geweest en dat het van algemene bekendheid is dat het om werkbare dagen gaat.
3.6.4.5 Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat [geïntimeerde] vanaf 19 augustus 2020 en in ieder geval vanaf 25 augustus 2020 in verzuim is. Dat het werk op 14 augustus 2020 van de zijde van [appellant] is stilgelegd dient, gezien het oordeel van het hof onder 3.6.3 dat voldoende is komen vast te staan dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] niet deugdelijk en met onjuiste materialen zijn verricht, niet voor rekening van [appellant] te komen. In zoverre slaagt grief 2.
3.7.2Hiervoor onder 3.6.4.2 is geoordeeld dat niet kan worden geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst van aanneming van werk heeft opgezegd. Het betoog dat levering van de platen niet kon worden opgeschort als gevolg van opzegging ten aanzien van het montagedeel van de overeenkomst behoeft daarom geen afzonderlijke beoordeling. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het montage deel eerst na oplevering diende te worden betaald, oordeelt het hof als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij zijn overeengekomen dat een bedrag van € 8.500,-- voor montagewerkzaamheden zou worden betaald. Wel twisten partijen over de vraag wanneer dat bedrag zou worden betaald. [appellant] betoogt dat genoemd bedrag na oplevering van de werkzaamheden zou worden betaald, maar volgens [geïntimeerde] zou 1/3 (een derde) van dat bedrag bij aanvang van de montagewerkzaamheden worden betaald.
Op [geïntimeerde] rust de stelplicht en bij voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast van de door hem gestelde betalingsverplichting van [appellant] . Ten aanzien van de montagewerkzaamheden is, anders dan voor de platen, door [geïntimeerde] geen factuur overgelegd of op andere wijze voldoende onderbouwd dat bij aanvang van de werkzaamheden om betaling is verzocht. Daarom heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat bij aanvang van de werkzaamheden 1/3 van € 8.500,-- zou worden betaald. Zonder nadere toelichting die [geïntimeerde] niet heeft gegeven kan niet worden geoordeeld dat de door hem gestelde betalingsverplichting, (betaling van 1/3 van
€ 8.500,-- bij aanvang van de montagewerkzaamheden) is overeengekomen en is uitgangspunt dat voor het montagedeel eerst na oplevering diende te worden betaald. Bewijslevering door [geïntimeerde] is gezien de onvoldoende onderbouwing niet aan de orde. In zoverre slaagt grief 1. Het hof heeft onder de feiten opgenomen dat
€ 8.500,-- ex btw voor montage van de platen pas ná oplevering van het werk zou worden betaald. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] vooraf aan de bestelling daarvan door [geïntimeerde] € 25.700,-- ex btw voor platen en zetwerk aan [geïntimeerde] heeft voldaan, slaagt grief 1 in zoverre dat € 25.700,-- ex btw voor platen en zetwerk vooraf door [appellant] volledig is betaald, hetgeen het hof onder de feiten heeft opgenomen.
3.13.2Het hof oordeelt dat deze grief deels slaagt. Van opzegging door [appellant] was geen sprake, zo heeft het hof hiervoor onder 3.6.4.2 geoordeeld. Dat betekent dat [appellant] ter zake de gestelde opzegging geen bedrag aan [geïntimeerde] is verschuldigd en [appellant] te dien aanzien niet in schuldeisersverzuim verkeert. Verder geldt dat niet kan worden geoordeeld dat de door [geïntimeerde] gestelde verplichting dat bij aanvang van de werkzaamheden 1/3 van € 8.500,-- zou worden betaald, is overeengekomen. Het hof verwijst naar hetgeen is geoordeeld onder 3.7.2. Er kan dus geen sprake zijn van (schuldeisers)verzuim van [appellant] . Het hof heeft hiervoor onder 3.8.2 reeds geoordeeld dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] , zowel ten aanzien van de montagewerkzaamheden als ten aanzien van de levering van voor de uitvoering van de opdracht geschikte platen. Dat betekent dat, nu is gesteld noch gebleken dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, de overeenkomst kan worden ontbonden. Het hof zal de vordering van [appellant] tot ontbinding van de overeenkomst, zowel ten aanzien van de overeenkomst van koop als ten aanzien van de overeenkomst van aanneming van werk, toewijzen. Met ontbinding ontstaat op grond van artikel 6:271 BW een ongedaanmakingsverbintenis en treedt wanneer de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit op grond van artikel 6:272 BW voor ongedaanmaking een vergoeding in de plaats ten belope van de waarde op het tijdstip van ontvangst. Nu is gesteld nog gebleken dat de aard van de prestatie terugbetaling door [geïntimeerde] van het bedrag van € 31.097,-- , welk bedrag door [geïntimeerde] niet is betwist, uitsluit zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van ontbinding, zijnde de datum van dit arrest. Daar staat tegenover dat [appellant] de betaalde platen, voor zover deze aan hem zijn geleverd aan [geïntimeerde] zal dienen terug te leveren.
Ten aanzien van de montagewerkzaamheden oordeelt het hof dat deze naar hun aard niet ongedaan gemaakt kunnen worden, zodat daarvoor een waardevergoeding in de plaats treedt.
Het hof bepaalt die te vergoeden waarde op nihil, daar voldoende is komen vast te staan dat de prestatie van [geïntimeerde] ondeugdelijk was en door [geïntimeerde] niet is toegelicht, hetgeen van hem mocht worden verwacht, welke waarde de verrichte prestatie voor [appellant] had. In zoverre slaagt grief 8.
Geen verklaring voor recht en verwijzing naar schadestaat