ECLI:NL:GHSHE:2024:140

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.308.555_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst tot het doen van periodieke betalingen na echtscheiding en borgstelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een geïntimeerde, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Bakker, heeft in hoger beroep een aantal grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank die de vorderingen van de appellant afwees. De zaak betreft een echtscheiding en de daaruit voortvloeiende financiële afspraken tussen de partijen, waaronder periodieke betalingen die de appellant aan de geïntimeerde zou doen. De appellant stelt dat deze betalingen als schenkingen moeten worden gekwalificeerd, terwijl de geïntimeerde betoogt dat er sprake is van een overeenkomst met wederzijdse verplichtingen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat de periodieke betalingen om niet zijn, en dat de voorwaarden die aan de betalingen zijn verbonden niet zijn geschonden door de geïntimeerde. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de appellant in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de gevolgen van het niet nakomen van financiële verplichtingen na een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.555/01
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.J. Bakker te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Heerlen.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 juli 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/287670 / HA ZA 21-49 gewezen vonnis van 19 januari 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest in het incident ex artikel 351 Rv van 12 juli 2022;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 21 november 2023 waarbij [appellant] pleitnotities heeft overgelegd.
  • de bij H12 formulier van 28 april 2023 van de zijde van [appellant] aan het hof toegezonden productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof, kort gezegd, [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidentele vordering die hij bij dagvaarding in hoger beroep had ingesteld.
Het hof heeft daartoe geoordeeld dat [appellant] onder meer schorsing van de tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen van 7 oktober 2020 en 7 januari 2021 vordert.
Van deze kortgedingvonnissen is [appellant] zo oordeelt het hof niet in hoger beroep gekomen, zodat deze - evenals de uitvoerbaar bij voorraadverklaring - kracht van gewijsde hebben. Via de onderhavige bodemprocedure kan [appellant] dan niet alsnog schorsing van de tenuitvoerlegging van die kortgedingvonnissen vorderen.
Het hof heeft [appellant] in de proceskosten van het incident veroordeeld, en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord.
6.2
In de onderhavige procedure kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
6.2.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Op 4 mei 2019 hebben zij een echtscheidingsconvenant gesloten.
6.2.2
[geïntimeerde] exploiteerde samen met haar dochter ( [dochter geïntimeerde] ) de VOF Expanza (hierna: de VOF), handelend onder de naam ‘Kaffee Aajd Sjaan’ (hierna: de onderneming). Voor de aankoop hiervan heeft de VOF, met [geïntimeerde] en dochter als vennoten, op
14 januari 2018 een financieringsovereenkomst gesloten met ‘Stichting Qredits Microfinanciering Nederland’(hierna: Qredits). In deze overeenkomst is de VOF met Qredits een annuïtaire lening aangegaan van € 50.000,-- alsmede een (doorlopend) krediet van
€ 10.000,--. [appellant] heeft de overeenkomst medeondertekend, zulks onder de toevoeging “
voor gezien Borg”. Op diezelfde datum is [appellant] een overeenkomst van ‘Borgtocht natuurlijke persoon’ met Qredits aangegaan. Hierin is onder meer bepaald:
“(…)
1.1. Borg verbindt zich hierbij tot een bedrag van maximaal € 60.000,00 (zegge: zestigduizend euro), te vermeerderen met rente en kosten als bedoeld in artikel 7:856 BW, hoofdelijk jegens Kredietgever als borg voor Kredietnemer tot zekerheid voor betaling van al hetgeen Kredietgever van Borg te vorderen heeft voor de betaling van al hetgeen Kredietgever blijkens haar administratie van Kredietnemer heeft te vorderen uit hoofde van de Financieringsovereenkomst, of in de toekomst zal verkrijgen (hierna: de Borgtocht).(…)”.
De overeenkomst is voorzien van een handgeschreven goedschrift van [appellant] , inhoudende:

goed als borg voor zestigduizend euro te vermeerderen met renten en kosten
6.2.3
[appellant] en [geïntimeerde] hebben daarnaast een overeenkomst gesloten met als doel te voorkomen dat [appellant] wordt aangesproken in verband met diens borgstelling. Daartoe hebben zij onder meer de volgende afspraken gemaakt, neergelegd in een e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 19 augustus 2019:
“(…)
Naar aanleiding van je Whatsapp-bericht van vanochtend tref je hierbij een Excelbestand aan met de gegevens die ik gebruikt heb voor het voorstel voor de financiële compensatie, waarbij ik rekening hou met de omstandigheid dat [persoon 1] inzake de AOW teruggaat van een AOW voor een alleenstaande naar een AOW met een partner zonder recht op AOW. Met een afronding voor toekomstige indexaties kom ik op een maandelijkse compensatie van € 650 naast het wekelijkse bedrag van € 250 die ik je blijf overmaken. (…)
We hebben afgesproken dat deze compensatie blijft lopen tot het einde van de contractuele looptijd van het microkrediet van Qredits, dan wel tot het eerdere moment van algehele (vervroegde) aflossing daarvan. Tevens hebben wij afgesproken dat deze compensatie ervan uitgaat dat jij geen gelden/ of goederen voor privé onttrekt aan het vermogen van de VOF, met uitzondering van een normaal te achten beperkt privé-gebruik. Wij zijn contractueel overeengekomen dat geen sprake is van een partneralimentatie, voor het overige hebben wij ook definitief met elkaar afgerekend en de compensatie is bedoeld om het vermogen in de VOF op een zodanig peil te houden dat het krediet bij Qredits te allen tijde regulier afgelost kan worden (tezamen met de rentebetaling) en daarmee geen risico bestaat dat [persoon 2] en ik aangesproken worden in verband met onze borgstellingen.(…)”.
6.2.4
In december 2019 is [appellant] gestopt met de betaling van het bedrag van € 250,-- per week en de compensatie van € 650,-- per maand, omdat [geïntimeerde] zich volgens [appellant] niet hield aan de voorwaarden van de overeenkomst. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] [appellant] in kort geding gedagvaard om nakoming, hervatting en instandhouding van de betalingen door [appellant] te vorderen. Bij vonnis en herstelvonnis in kort geding van 7 oktober 2020 respectievelijk 7 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] nagenoeg geheel toegewezen.
[appellant] is veroordeeld tot nakoming, hervatting en instandhouding van diens betalingen aan [geïntimeerde] van € 250,-- per week vanaf 20 december 2019, een en ander zoals omschreven, bevestigd en toegezegd door de [appellant] in diens e-mail van 19 augustus 2019 en tot nakoming, hervatting en instandhouding van diens betalingen aan [geïntimeerde] van
€ 650,-- per maand vanaf 1 december 2019 tot het einde van de contractuele looptijd van het microkrediet (zoals d.d. 14 januari 2018 gesloten tussen de vennootschap Expanza VOF enerzijds en Stichting Qredits Microfinanciering Nederland anderzijds), een en ander zoals omschreven, bevestigd en toegezegd door de [appellant] in diens e-mail van 19 augustus 2019.
6.2.5
[geïntimeerde] heeft de onderneming verkocht en geleverd aan een derde. “
Op
1 februari 2021 was het compleet rond” aldus [geïntimeerde] ter mondelinge behandeling van 21 september 2021.
6.2.6
In mei 2021 heeft Qredits [appellant] uit hoofde van de borgtocht aangesproken tot voldoening van de op dat moment openstaande kredietschuld van de VOF en de vennoten aan Qredits.
6.3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] , na wijziging van eis, gevorderd als opgenomen in de akte overlegging producties tevens wijziging/vermeerdering van eis. Kort gezegd, voor recht te verklaren dat hij de wekelijkse schenkingen rechtsgeldig heeft opgezegd, althans beëindigd althans stopgezet vanaf 20 december 2019, voor recht te verklaren dat [appellant] vanaf 20 december 2019 de wekelijkse schenkingen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt en voor recht te verklaren dat hij vanaf maart 2021 de maandelijkse schenkingen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft over gemaakt.
6.3.2
[appellant] heeft aan zijn vorderingen, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de bij
e-mail van 19 augustus 2019 toegezegde betaling van € 250,-- per week en € 650,-- per maand elk als een schenking in de zin van artikel 7:175 BW kwalificeert. In de schenkingsovereenkomst zijn daaraan - de wekelijkse betaling van € 250,-- en de maandelijkse betaling van € 650,-- - twee voorwaarden verbonden, te weten (1) [geïntimeerde] en/of haar dochter mogen geen geld en/of goederen aan het vermogen van VOF Expanza onttrekken voor privédoeleinden; (2) de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits zouden worden nagekomen.
Volgens [appellant] kan uit de schenkingsovereenkomst niet worden afgeleid dat hij zich tot onvoorwaardelijke nakoming van de wekelijkse schenkingen van € 250,-- en voor onbepaalde tijd - zonder mogelijkheid tot opzegging - jegens [geïntimeerde] heeft verplicht. Partijen hebben met betrekking tot de wekelijkse schenkingen nimmer enige concrete schriftelijke afspraak gemaakt.
Ten aanzien van de maandelijkse schenkingen betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] sinds maart 2021 niet aan haar aflossings- en renteverplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst met Qredits voldoet, waardoor zij (toerekenbaar) is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar aan de maandelijkse schenkingen verbonden verplichting uit hoofde van de schenkingsovereenkomst.
6.4
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
6.5
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld als volgt:
- dat aan de periodieke betalingen (maandelijks € 650,-- en wekelijks € 250,--) het ‘om niet’ element ontbreekt, zodat geen sprake is van een schenkingsovereenkomst (rechtsoverweging 4.2.);
- dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de gestelde aan de periodieke betalingen verbonden voorwaarde, dat zij en/of haar dochter geen geld en/of goederen aan het vermogen van de VOF mogen onttrekken voor privédoeleinden anders dan voor normaal privégebruik, heeft overtreden (rechtsoverweging 4.3.1.);
- dat [geïntimeerde] jegens [appellant] te kort is geschoten in de nakoming van de (tweede) voorwaarde zoals die volgt uit de overeenkomst, dat aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits worden nagekomen. Dat evenwel niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, omdat [appellant] het verweer van [geïntimeerde] , dat zij niet in staat was haar verplichtingen jegens Qredits te voldoen, omdat [appellant] de betalingen ‘on hold’ zette, onvoldoende heeft weerlegd. Daarom heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] deze voorwaarde heeft overtreden (rechtsoverweging 4.3.2.);
- dat de over en weer bestaande verplichtingen uit hoofde van de door [geïntimeerde] en [appellant] gesloten overeenkomst alle in stand blijven (rechtsoverweging 4.4.);
- de rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met die uitzondering dat de rechtbank in het kader van de vordering in eerste aanleg onder M heeft verklaard voor recht dat [appellant] als borg voor het gehele bedrag dat hij aan hoofdsom, rente en kosten aan Qredits als schuldeiser heeft moeten voldoen, een vordering heeft op de VOF als hoofdschuldenaar krachtens artikel 6:10 BW, zulks met inachtneming van het in het vonnis onder 4.5 overwogene.
6.6
In hoger beroep in hoofdzaak heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 19 januari 2022 waarvan beroep en tot opnieuw rechtdoende:
ter zake van de wekelijkse schenkingen:
primair:
A. alsnog voor recht te verklaren dat [appellant] de wekelijkse schenkingen rechtsgeldig heeft opgezegd, althans beëindigd, althans stopgezet, vanaf 20 december 2019;
en;
B. voor recht te verklaren dat [appellant] vanaf 20 december 2019 de wekelijkse schenkingen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt;
alsmede;
C. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] een bedrag ad € 18.250,--, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met wettelijke (handels-)rente vanaf 20 december 2019, althans vanaf de dag van betekening van het inleidende processtuk in eerste aanleg, althans vanaf
12 mei 2021, de datum van de laatste wekelijkse schenking, althans 25 mei 2021, de datum van de brief van [appellant] , althans vanaf 11 juni 2021, de datum van de brief van de raadsman van [appellant] , althans vanaf de dag van de akte overlegging producties tevens wijziging/vermeerdering van eis in eerste aanleg, althans vanaf 19 januari 2022, de datum van het bestreden vonnis in eerste aanleg, althans vanaf de dag van de onderhavige memorie van grieven, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
D. alsnog voor recht te verklaren dat [appellant] de wekelijkse schenkingen rechtsgeldig heeft opgezegd, althans beëindigd, althans stopgezet, althans heeft ontbonden, vanaf de dag van betekening van het inleidende processtuk in eerste aanleg, althans vanaf 12 mei 2021, de datum van de laatste wekelijkse schenking, althans vanaf 25 mei 2021, de datum van de brief van [appellant] , althans vanaf 11 juni 2021, de datum van de brief van de raadsman van [appellant] , althans vanaf de dag van de akte overlegging producties tevens wijziging/vermeerdering van eis in eerste aanleg, althans vanaf 19 januari 2022, de datum van het bestreden vonnis in eerste aanleg, althans vanaf de dag van de onderhavige memorie van grieven, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
ter zake van de maandelijkse schenkingen:
primair :
E. alsnog voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] vanaf maart 2021 niet voldoet aan haar aflossings- en renteverplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst met Qredits en dat [geïntimeerde] dientengevolge (toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende, aan de maandelijkse schenkingen verbonden, verplichtingen uit hoofde van de schenkingsovereenkomst;
en;
F. voor recht te verklaren dat [appellant] vanaf maart 2021 de maandelijkse schenkingen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt;
alsmede;
G. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] een bedrag ad € 1.950,--, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met wettelijke (handels-)rente vanaf maart 2021, althans vanaf
7 mei 2021, de datum van de laatste maandelijkse schenking, althans vanaf 25 mei 2021, de datum van de brief van [appellant] , althans vanaf 11 juni 2021, de datum van de brief van de raadsman van [appellant] , althans vanaf de dag van de akte overlegging producties tevens wijziging/vermeerdering van eis in eerste aanleg, althans vanaf 19 januari 2022, de datum van het bestreden vonnis in eerste aanleg, althans vanaf de dag van de onderhavige memorie van grieven, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
H. alsnog voor recht te verklaren dat de schenkingsovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden vanaf 25 mei 2021, de datum van de brief van [appellant] , althans vanaf 11 juni 2021, de datum van de brief van de raadsman van [appellant] , althans vanaf de dag van de akte overlegging producties tevens wijziging/vermeerdering van eis in eerste aanleg, althans vanaf 19 januari 2022, de datum van het bestreden vonnis in eerste aanleg, althans vanaf de dag van de onderhavige memorie van grieven, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum tot en met de dag der algehele voldoening;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair :
I. [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
en;
J. en K. [geïntimeerde] , kort gezegd, te veroordelen in de proceskosten van beide instanties en de nakosten, en de (na)kosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.7
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De grieven
6.8.1
Met grief I en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de rechtsbank ten onrechte ambtshalve een partneralimentatieverplichting aan [appellant] heeft opgelegd. [appellant] betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden indien en voor zover deze in de niet onderbouwde stelling van [geïntimeerde] , dat zij wél verrekenings- en alimentatieafspraken geldend had kunnen maken, maar dat zij daarvan heeft afgezien, omdat partijen nadere afspraken hierover wilden maken en hebben gemaakt, aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 25 Rv de rechtsgronden aan te vullen in die zin dat [geïntimeerde] met die stelling een (impliciet) verzoek tot partneralimentatie heeft gedaan.
6.8.2
Deze grief faalt. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank niet ambtshalve een alimentatieverplichting aan [appellant] opgelegd, maar heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de periodieke betalingen, maandelijks € 650,-- en wekelijks € 250,--, die aan [geïntimeerde] zijn toegezegd het ‘om niet’ element ontbreekt, zodat geen sprake is van een schenkingsovereenkomst.
6.9.1
Met grief II en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de periodieke betalingen wel degelijk als schenking kwalificeren.
De wekelijkse schenkingen, ter zake waarvan geen schriftelijke afspraken zijn opgesteld, betreffen een rechtshandeling om niet, zo betoogt [appellant] , omdat [geïntimeerde] nergens aangeeft dat zij enige tegenprestatie zou leveren. Uit het echtscheidingsconvenant volgt, zo betoogt [appellant] , expliciet dat partijen jegens elkaar geen aanspraak op partneralimentatie kunnen maken en dat er tussen partijen niets te verrekenen (of verdelen) valt. Dat betekent, volgens [appellant] , dat hij [geïntimeerde] onverplicht heeft toegezegd de wekelijkse schenkingen te blijven overmaken. Deze toezegging is evenwel zo vrijblijvend dat deze niet kwalificeert als een schenkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [appellant] kan gezien het eenzijdig karakter van een schenking, naar hij stelt, te allen tijde van de schenking afzien.
Ook de maandelijkse schenkingen, ter zake waarvan wel concrete afspraken in de schenkingsovereenkomst zijn vastgelegd, betreffen, zo betoogt [appellant] een rechtshandeling om niet.
6.9.2
Het hof oordeelt dat op [appellant] , die zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept, de stelplicht en bij een voldoende gemotiveerde betwisting de bewijslast rust dat sprake is van een overeenkomst om niet.
Weliswaar hebben partijen in het convenant van 4 mei 2019 onder artikel 3 opgenomen dat zij “(…)
na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn.” en blijkt uit dat convenant dat er tussen partijen niets te verrekenen valt, althans is dat standpunt van [appellant] niet betwist, maar [appellant] heeft niet voldoende onderbouwd dat sprake is van periodieke betalingen om niet. Dit in het licht van zijn e-mail van 19 augustus 2019 (met een excel bestand) waarop [geïntimeerde] bij e-mail van 7 september 2019 schrijft:
“(…)
Mocht de berekening van jou niet stroken met de realiteit, kom ik hier zeker op terug. Overigens heeft mr. Maas mij de informatie verstrekt dat ik ten alle tijden nog partner alimentatie kan laten berekenen en aanvragen. Die optie houd ik sowieso open als zaken nu anders gaan draaien.(…)” en in het licht van het betoog van [geïntimeerde] dat partijen expliciet hebben afgezien van beslommeringen rondom verrekening en alimentatie, maar ervoor gekozen hebben dat [appellant] het wekelijkse “leefgeld” van € 250,-- zoals gebruikelijk zou blijven betalen en daarnaast een maandelijkse compensatie van € 650,-- betaalde gedurende de looptijd van het krediet bij Qredits, zoals die afspraken zijn omschreven en uitgewerkt in de e-mail van 19 augustus 2019. Het had op de weg van [appellant] gelegen om nader te onderbouwen dat de afspraken opgenomen in de e-mail van 19 augustus 2019 niet de tegenprestatie betroffen voor het afzien van alimentatieverplichtingen en/of verrekening. Dat geldt te meer daar de e-mail van
19 augustus 2019 als onderwerp heeft “
Laatste afwikkeling echtscheiding / winstverdeling VOF / autoverzekering”. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan is bewijslevering niet aan de orde en kan niet worden geoordeeld dat sprake is van periodieke betalingen om niet. Reeds daarom kwalificeren de periodieke betalingen niet als schenking. Daaraan doet niet af, naar [appellant] betoogt, dat aan een schenking verplichtingen kunnen worden verbonden.
Het hof merkt op dat [appellant] onder grief 1 nog heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] op
19 december 2019 is hertrouwd en een eventuele verplichting tot betaling van alimentatie op grond van artikel 1:160 BW per die datum komt te ontvallen zodat er sinds 19 december 2019 geen tegenprestatie bestaat. Dit betoog gaat niet op. De omstandigheid dat [geïntimeerde] is getrouwd en daarom geen alimentatieverplichting meer zou bestaan - waarvan is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] daarvan eveneens zou zijn uitgegaan bij de vastlegging van de afspraken bij e-mail van 19 augustus 2019 onder de kop “Laatste afwikkeling echtscheiding
/ winstverdeling VOF / autoverzekering”- is onvoldoende om te oordelen dat de betalingstoezeggingen van [appellant] om niet zijn.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de toezegging om wekelijkse schenkingen te blijven overmaken zo vrijblijvend is dat deze niet kwalificeert als een schenkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd, oordeelt het hof als volgt, waarbij het hof voorop stelt dat, naar ook ter zitting in hoger beroep is besproken, ook wanneer geen sprake is van schenking een overeenkomst tussen partijen bestaat.
In de e-mail van 19 augustus 2019 is een compensatie van € 650,-- genoemd en zijn afspraken gekoppeld aan deze compensatie/de compensatie. De hiervoor onder 6.3.2 genoemde afspraken zijn op zichzelf niet betwist. Het bedrag van € 250,-- is niet benoemd als compensatie. Zonder nadere toelichting die [appellant] niet heeft gegeven valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] in redelijkheid zou hebben moeten begrijpen dat de aan deze compensatie gekoppelde looptijd, te weten “(…)
tot het einde van de van de contractuele looptijd van het microkrediet van Qredits, dan wel tot het eerdere moment van algehele (vervroegde) aflossing daarvan.(…)” (zie hiervoor onder 6.2.3) ook zou gelden voor het bedrag van € 250,--.
Daarbij komt dat ook in het excel bestand “
Nog te betalen bedragen tot einde microkrediet Qredits” bij de e-mail van 19 augustus 2019 het bedrag van € 250,-- niet wordt genoemd.
Het betoog van [appellant] ter mondelinge behandeling in hoger beroep dat uit de, als productie 3 bij akte overleggen producties overgelegde, verklaring van de dochter van [geïntimeerde] ( [dochter geïntimeerde] , hof) blijkt dat ook aan de betaling van het wekelijkse bedrag van
€ 250,-- de looptijd van het krediet bij van Qredits was verbonden is gelet op het voorgaande niet voldoende om te oordelen dat die looptijd aan genoemde betalingen was gekoppeld en dat [geïntimeerde] dat in redelijkheid heeft moeten begrijpen. Weliswaar verklaart [dochter geïntimeerde] “(…)
[geïntimeerde] zou gedurende de loopduur van de financiering van V.O.F. Expanza via Qredits een maandelijkse bijdrage krijgen van € 1650,- bestaande uit € 250,- per week aan ‘leefgeld’ en € 650,- om overige vaste lasten(…)
te kunnen dekken.(…)”, maar uit de verklaring blijkt niet op welke wijze noch wanneer [dochter geïntimeerde] van dit bedrag van
€ 1.650,-- per maand op de hoogte is gebracht en evenmin dat het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor [geïntimeerde] duidelijk was dat de loopduur ook op de € 250,- betrekking had. Gelet op het voorgaande geldt ook voor het beroep van [appellant] op de, als productie 3 bij akte overlegging producties overgelegde, verklaring van [naam] dat deze niet voldoende is om te oordelen dat die looptijd aan genoemde betalingen was gekoppeld en dat [geïntimeerde] dat in redelijkheid heeft moeten begrijpen. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof zo een koppeling niet in de verklaring van [naam] is te lezen.
Dat uit de brief van 15 juli 2020 van de raadsman van [geïntimeerde] zou blijken dat [geïntimeerde] evenmin uitging van een compensatie voor het leven is door [appellant] niet voldoende onderbouwd. Uit de passage waar [appellant] naar verwijst, blijkt dat niet.
Die passage luidt:
“(…)
In uw e-mail van 19 augustus 2019 geeft u nadrukkelijk aan de u met cliënte contractueel bent overeengekomen dat geen sprake is van partneralimentatie en dat gemelde compensatie(s) bedoeld is (zijn) om het vermogen in de VOF op een zodanig peil te houden dat het krediet bij Qredits te allen tijde regulier afgelost kan worden (tezamen met de rentebetaling) en daarmee geen risico bestaat dat u kunt worden aangesproken in verband met uw borgstelling.
Afgesproken is dat deze compensatie blijft lopen tot het einde van de contractuele looptijd van het microkrediet van Qredits,(…)”.
In deze passage wordt over de compensatie gesproken. Naar het hof hiervoor heeft geoordeeld is het bedrag van € 250,-- in de e-mail van 19 augustus 2019 niet benoemd als compensatie.
Bij het voorgaande komt dat van [appellant] , die advocaat en financieel planner is, had mogen worden verwacht dat hij zijn woorden zorgvuldig koos en dat hij indien hij een termijn aan de wekelijkse betalingen van € 250,-- had willen stellen dat ook duidelijk kenbaar had gemaakt zodat dat voor [geïntimeerde] kenbaar was en zij kon weten waar zij mee instemde. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat ten aanzien van de wekelijkse betalingsafspraak sprake is van een overeenkomst waarbij voorwaarden betreffende de duur daarvan zijn overeengekomen. Gezien de onvoldoende onderbouwing van zijn betoog door [appellant] is bewijslevering niet aan de orde. Grief II faalt.
6.10.1
Met grief III en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat [geïntimeerde] de schenkingsvoorwaarden heeft geschonden.
[appellant] betoogt dat tot 19 augustus 2019 tussen partijen geen enkele concrete schriftelijke afspraak met betrekking tot de wekelijkse schenkingen bestond en dat [appellant] in de schenkingsovereenkomst heeft toegezegd de wekelijkse schenkingen aan [geïntimeerde] te zullen “blijven overmaken”. De schenkingsovereenkomst bevat, zo betoogt [appellant] , wel afspraken omtrent de maandelijkse betalingen. Daaraan zijn volgens [appellant] twee cumulatieve voorwaarden verbonden, te weten (1) [geïntimeerde] en/of haar dochter mogen geen geld en/of goederen aan het vermogen van VOF Expanza onttrekken voor privédoeleinden; (2) de maandelijkse schenkingen dienen te worden aangewend voor de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits.
Daar [geïntimeerde] sinds maart 2021 niet aan alle aan de schenkingsovereenkomst gestelde voorwaarden heeft voldaan, [geïntimeerde] is de tweede voorwaarde, de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits, niet nagekomen, is sprake van een tekortkoming van [geïntimeerde] die ontbinding van de schenkingsovereenkomst rechtvaardigt.
6.10.2.1 Voor het geval [appellant] wil betogen dat ondanks dat tussen partijen geen enkele concrete schriftelijke afspraak met betrekking tot de wekelijkse betalingen bestond ook aan de wekelijkse betalingen de genoemde twee voorwaarden waren verbonden oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] de afspraken als neergelegd in de e-mail van 19 augustus 2019 aldus heeft moeten begrijpen. In die e-mail is een compensatie van € 650,-- genoemd en zijn de afspraken gekoppeld aan deze compensatie/de compensatie. Het bedrag van € 250,-- is niet benoemd als compensatie. Zonder nadere toelichting die [appellant] niet heeft gegeven valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] in redelijkheid zou hebben moeten begrijpen dat ook voor laatstgenoemd bedrag voorwaarden golden. Grief III faalt in zoverre
6.10.2.2 Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits, niet is nagekomen oordeelt het hof als eerste dat [appellant] de voorwaarde dat, de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits zouden worden nagekomen, bij memorie van grieven anders heeft geformuleerd. In die zin dat bij memorie van grieven als voorwaarde wordt genoemd dat de maandelijkse schenkingen dienen te worden aangewend voor de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits. [geïntimeerde] heeft betwist dat dat is afgesproken. Volgens haar staat tegenover de maandelijkse betalingen dat het krediet vanuit het café kon worden afgelost en diende de maandelijkse compensatie niet te worden aangewend voor aflossings- en renteverplichtingen jegens Qredits, maar was deze bestemd voor privé gebruik.
Wat daar ook van zij, tussen partijen is niet in geschil dat sinds maart 2021 niet meer aan de aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits is voldaan. Dat betekent dat aan een van de voorwaarden gekoppeld aan de betaling van
€ 650,-- niet is voldaan en dat - naar het hof het betoog van [appellant] begrijpt, nu hij vordert te verklaren voor recht dat [appellant] vanaf maart 2021 de maandelijkse schenkingen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt, - op grond van artikel 6:22 BW op [appellant] vanaf maart 2021 geen verplichting meer rust om de maandelijkse betalingen te doen. Dat geldt ook indien er vanuit moet worden gegaan dat het niet voldoen aan de aflossings- en rente verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst met Qredits niet toerekenbaar is. Een ontbindende voorwaarde doet de verbintenis met het plaatsvinden van de gebeurtenis vervallen. Het betoog van [geïntimeerde] dat [appellant] op grond van artikel 6:83 BW onder a in verzuim is, gaat daarom niet op.
Het hof passeert het betoog van [geïntimeerde] dat [appellant] de vervulling van de ontbindende voorwaarde zelf teweeg heeft gebracht, voor zover zij vanuit de betalingen van [appellant] Qredits had moeten voldoen, en de voorwaarde daarom op grond van artikel 6:23 BW is vervuld. [geïntimeerde] betoogt immers zelf dat die verplichting niet bestond, daar tegenover de maandelijkse compensatie voor de duur van het krediet bij Qredits en de daaraan verbonden voorwaarden stond dat het krediet dan uit het café kon worden afgelost en de maandelijkse compensatie niet diende te worden aangewend voor de aflossings- en renteverplichtingen jegens Qredits, maar voor privé gebruik was.
Ook het betoog van [geïntimeerde] dat zij alleen aan de voorwaarde behoefde te voldoen indien [appellant] bleef betalen, dient te worden verworpen. Aan de verbintenis tot betaling van de maandelijkse compensatie door [appellant] is de voorwaarde gesteld, er is geen voorwaarde aan betaling door [geïntimeerde] aan Qredits gesteld.
Evenmin gaat op het betoog van [geïntimeerde] dat [appellant] op grond van de imprevision-regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de afspraken dan wel voldoening van Qredits mocht verwachten. Zonder nadere toelichting die [geïntimeerde] niet heeft gegeven valt niet in te zien waarom de gevolgen van de corona-crisis, waardoor, naar [geïntimeerde] betoogt het café geen omzet meer had voor rekening en risico van [appellant] zouden moeten komen.
Grief III slaagt in zoverre.
Anders dan [appellant] betoogt is geen sprake van een tekortkoming van [geïntimeerde] die ontbinding van de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] rechtvaardigt. Van schending door [geïntimeerde] van een verplichting jegens [appellant] door Qredits niet te betalen, is geen sprake. De aflossingen dienden aan Qredits te worden voldaan. Grief III faalt in zoverre.
6.11.1
Met grief IV en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de kortgeding vonnissen in stand houdt. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de over en weer bestaande verplichtingen uit hoofde van de door partijen gesloten overeenkomst alle in stand blijven. Vernietiging van het eindvonnis betekent volgens [appellant] , naar het hof het betoog van [appellant] begrijpt, dat de kortgeding vonnissen niet meer ten uitvoer kunnen worden gelegd.
6.11.2
Deze grief slaagt in zoverre dat, zoals onder 6.10.2.2 is geoordeeld, op grond van artikel 6:22 BW vanaf maart 2021 geen verplichting meer op [appellant] rust om de maandelijkse betalingen te doen. In zoverre zal het vonnis van 19 januari 2022 waarvan beroep worden vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.950,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 2021, tegen welke bedrag en rente door [geïntimeerde] geen verweer is gevoerd. De wettelijke handelsrente is niet aan de orde, omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij bevoegd is de wekelijkse schenkingen te allen tijde te beëindigen daar uit de woorden “blijven overmaken” niet kan worden afgeleid dat hij onvoorwaardelijk tot het einde van het leven van [geïntimeerde] verplicht zou zijn tot het overmaken daarvan en zo een betalingsverplichting in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, oordeelt het hof als volgt.
Zoals onder 6.9.2 geoordeeld heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] in redelijkheid zou hebben moeten begrijpen dat de aan deze compensatie gekoppelde looptijd ook zou gelden voor de wekelijkse bedragen van € 250,-- waarbij komt dat van [appellant] die zelf advocaat is, had mogen worden verwacht dat hij zijn woorden zorgvuldig koos en indien hij een termijn aan de wekelijkse betalingen van € 250,-- had willen stellen dat ook duidelijk kenbaar had gemaakt zodat dat voor [geïntimeerde] kenbaar was en zij kon weten waar zij mee instemde, als geoordeeld is geen sprake van een schenking. Dat [geïntimeerde] op grond van feiten en omstandigheden in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat er een termijn aan de wekelijkse betalingen van € 250,--, was verbonden is door [appellant] niet voldoende onderbouwd. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat een verplichting, om tot het einde van het leven van [geïntimeerde] wekelijks een betaling van € 250,-- aan haar te doen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is oordeelt het hof dat [appellant] dat betoog niet voldoende heeft onderbouwd. De omstandigheid dat [geïntimeerde] is hertrouwd is daartoe niet voldoende. In zoverre faalt grief IV.
6.12.1
Met grief V en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld dient te worden en de proceskosten in de eerste aanleg dient te dragen. De rechtbank heeft de proceskosten volgens [appellant] ten onrechte aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Een familierechtelijke verhouding is niet aan de orde de rechtsverhouding tussen partijen is puur verbintenisrechtelijk, aldus [appellant] .
6.12.2
Deze grief faalt. Daar gelet op al het voorgaande het vonnis in eerste aanleg slechts gedeeltelijk zal worden vernietigd, heeft [appellant] ook in eerste aanleg, in de verbintenis rechtelijke rechtsverhouding tussen partijen, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij te gelden. Daarmee zou een proceskosten veroordeling van [appellant] , gezien zijn eigen standpunt omtrent het niet aan de orde zijn van een familierechtelijke rechtsverhouding, in eerste aanleg op zijn plaats zijn geweest. Nu [appellant] niet slechter mag worden van een door hem ingesteld hoger beroep laat het hof de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg in stand. In hoger beroep zal [appellant] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
6.13.1
Met grief VI en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen onder A, D, E, F, J, K, N en O heeft gepasseerd en hierdoor essentiële stellingen geen onderdeel zijn geweest van het partijdebat in eerste aanleg.
6.13.2
Het hof stelt voorop dat voornoemde vorderingen in hoger beroep de hiervoor onder 6.6 opgenomen vorderingen onder A, B, C, D, F, G en J betreffen. De letterwijziging is het gevolg van het in hoger beroep door [appellant] niet meer instellen van de vorderingen in eerste aanleg onder B, C, H en I, welke vorderingen op terzijdestelling van de in kortgedingvonnissen gegeven voorzieningen zien.
Het hof oordeelt als volgt. Zoals het hof onder 6.11.2 heeft geoordeeld zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.950,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 2021. Dat betekent dat grief VI in zoverre slaagt.
Daar de grieven I, II, III (deels), IV (deels) en V falen, faalt grief VI voor het overige. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen voor zover vordering K in eerste aanleg (betreft de vordering G in hoger beroep) is afgewezen.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, ter nadere toelichting merkt het hof op dat vordering I in hoger beroep zal worden afgewezen omdat deze vordering G in hoger beroep omvat, althans [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt wat hij verder zonder rechtsgrond ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
6.14
[geïntimeerde] heeft veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente gevorderd.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 19 januari 2022 waarvan beroep voor zover vordering K in eerste aanleg is afgewezen; en
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.950,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,-- aan griffierecht en op € 3.062,-- aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, K.J.H. Hoofs en J. den Hoed en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 januari 2024.
griffier rolraadsheer