ECLI:NL:GHSHE:2024:1376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
20-000611-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 april 2018. Het betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte is vastgesteld op € 27.124,52. De verdachte, geboren in 1982, heeft hoger beroep ingesteld tegen de betalingsverplichting die door de rechtbank is opgelegd. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal primair gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep zou worden verklaard, maar het hof heeft deze vordering afgewezen en de verdachte ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en de gronden van de rechtbank aangevuld. De verdediging heeft betoogd dat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct is vastgesteld en dat bepaalde kosten in mindering moeten worden gebracht. Het hof heeft deze standpunten van de verdediging verworpen, onder verwijzing naar de bewijsstukken en eerdere uitspraken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, ondanks de beperkte inkomsten uit een ziektewetuitkering.

Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen verdere consequenties te verbinden. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die ten hoogste kan worden gevorderd op 542 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000611-22 OWV
Uitspraak : 7 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 april 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-661010-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 27.124,52 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep zal verklaren en heeft subsidiair verweren gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Standpunt advocaat-generaal
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep van verdachte anders te beslissen als het hof ter zitting van 17 maart 2023 heeft gedaan. Verdachte is derhalve ontvankelijk in het hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis en met de redengeving waarop dit berust onder aanvulling van gronden.
Aanvulling van gronden
De veroordeling
De rechtbank heeft in het ontnemingsvonnis de veroordeling door de rechtbank in het strafvonnis van 17 april 2018 onder parketnummer 03/661010-17 tot uitgangspunt genomen. Tegen genoemd strafvonnis is hoger beroep ingesteld en dit hof heeft bij arrest van 7 maart 2024 onder parketnummer 20-000252-21 daarop beslist waarbij weliswaar dat vonnis – vanwege een wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – is vernietigd maar waarbij het hof eveneens is gekomen tot een bewezenverklaring van het telen van 193 hennepplanten op 1 maart 2016. Het hof neemt deze veroordeling tot uitgangspunt.
Standpunten verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van betrokkene gevolgd dient te worden dat hij voor het op naam stellen van het huurcontract een bedrag van € 2.500,- per drie maanden heeft ontvangen met een totaal van € 10.000,- Op laatstgenoemd bedrag zou het voordeel vastgesteld moeten worden.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt nu in de onderliggende strafzaak is bewezen verklaard dat betrokkene hennep heeft geteeld.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen in kweekruimte 1 (91 hennepplanten) in kweekruimte 2 (102 hennepplanten) is geteeld en niet in kweekruimte 3, nu daarin alleen potten zonder hennepplanten zijn aangetroffen.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt nu in het dossier (pg. 5) ruimte 3 ook als kweekruimte is aangeduid en daarin plantenbakken gevuld met potgrond werden aangetroffen alsmede een koolstoffilter. Daarmee is aannemelijk dat ook in die ruimte hennep is geteeld en volgt het hof de rechtbank ook daarin (pagina 2 van het vonnis).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ook knipkosten, elektriciteitskosten en huisvestingskosten dienen te worden meegenomen.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt.
Ten aanzien van de knipkosten overweegt het hof dat deze kosten alleen in mindering worden gebracht indien aannemelijk is dat niet zelf of door middel van een knipmachine is geknipt en aannemelijk is dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn betaald. Nu van het een noch van het ander is gebleken heeft de rechtbank terecht deze kosten niet in aanmerking genomen.
Ten aanzien van de huisvestingskosten overweegt het hof dat deze kosten alleen in mindering worden gebracht indien ze niet ook al voor legale doeleinden zijn gemaakt. Nu betrokkene heeft verklaard te wonen in de woning waarin de hennepkwekerij is aangetroffen komen deze kosten niet voor aftrek in aanmerking.
Ten aanzien van de elektriciteitskosten overweegt het hof dat niet is gebleken dat de elektriciteitskosten verband houdende met de hennepteelt zijn voldaan en komen deze, zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen (pagina 4 van het vonnis), niet voor aftrek in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op juiste gronden het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 27.124,52.
Betalingsverplichting
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de beperkte inkomsten uit een ziektewetuitkering de betalingsverplichting gematigd dient te worden.
Het hof volgt de verdediging niet in dit standpunt en overweegt daartoe dat op grond van hetgeen over de persoonlijke financiële omstandigheden van de veroordeelde is aangevoerd, voorshands niet aannemelijk is geworden dat betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt evenwel aan de betrokkene een rechtsgang waarin hij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de betrokkene in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt de aanvang van de termijn in eerste aanleg op 1 maart 2016, zijnde datum waarop betrokkene is gehoord en welke termijn is geëindigd op 17 april 2018 met het vonnis in de ontnemingszaak. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met iets meer dan een maand overschreden.
In de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 4 maart 2022, zijnde de datum waarop door betrokkene hoger beroep is ingesteld en is geëindigd met dit arrest van 7 maart 2024. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met enkele dagen overschreden. Het hof ziet in voormelde geringe overschrijdingen van de redelijke termijn aanleiding te volstaan met de enkele constatering ervan en zal daaraan geen verdere consequenties in de zin van matiging van de betalingsverplichting verbinden.
Gijzeling
De rechtbank heeft niet het aantal dagen gijzeling bepaald. In aanvulling op de beslissing van de rechtbank overweegt het hof het navolgende.
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met in achtneming van het vorenstaande en onder aanvulling van de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 542 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 7 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.J.J. Wubben is buiten staat dit arrest te ondertekenen.