ECLI:NL:GHSHE:2024:1373

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
20-000492-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en bewijsvoering in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1988, was eerder veroordeeld voor witwassen en kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 120 uren. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een verzoek van de verdachte om het vonnis te herzien. De advocaat-generaal heeft bevestigd dat het vonnis moet worden gehandhaafd, terwijl de raadsman van de verdachte vrijspraak heeft bepleit en verzocht om teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 32.100,00.

Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de verklaringen van de verdachte. De verdachte heeft verschillende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld, waaronder dat het om erfgeld van zijn opa zou gaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte geen concrete en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld, waardoor het vermoeden is gerechtvaardigd dat het geld van misdrijf afkomstig is. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was van een misdrijf en heeft het vonnis van de politierechter bevestigd.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn vastgesteld in de bewijsvoering. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet in staat is geweest om een legale herkomst van het geld aan te tonen, en heeft daarom het vonnis van de politierechter bevestigd. Dit arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffiers en is op 5 maart 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000492-23
Uitspraak : 5 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 februari 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-298081-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van witwassen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De politierechter heeft het inbeslaggenomen geldbedrag van € 32.100,00 verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag heeft de raadsman primair verzocht dat het hof de teruggave aan de verdachte zal gelasten en subsidiair dat het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal gelasten.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, behalve voor wat betreft de gronden waarop dit berust en doet in zoverre opnieuw recht.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de zin ‘De LOVS-oriëntatiepunten indiceren voor het witwassen van voornoemd geldbedrag een gevangenisstraf van 2 tot 6 maanden’ in de strafmaatoverweging op pagina 6 van het vonnis dient te worden geschrapt.
Met betrekking tot de op pagina 7 van het vonnis opgenomen beslissing ten aanzien van het inbeslaggenomen goed is het hof van oordeel dat er sprake is van een kennelijke verschrijving, te weten ’32.1000 euro’ en het hof zal dit verbeterd lezen als ’32.100 euro’.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de politie en/of het Openbaar Ministerie er niet in zijn geslaagd om een vermoeden aan te voeren dat het aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Daardoor is er geen sprake van een situatie waarin van de verdachte een verklaring wordt verlangd. Voor zover wel sprake zou zijn van een bewijsvermoeden stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verdachte tijdens zijn eerste verhoor een concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Deze verklaring wordt ondersteund door later overgelegde bankafschriften en verklaringen van de tante, neefjes en nichtjes van de verdachte. Volgens de verdediging kan niet worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het contante geld (deels) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat de voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Dat voorwerpen ‘afkomstig zijn uit enig misdrijf’ kan – indien op grond van de beschikbare
bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat die voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en
omstandigheden.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Uit het dossier komt naar het oordeel van het hof geen direct bewijs voor brondelicten naar voren. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader gebruikt worden als uitgangspunt bij de beoordeling.
Vermoeden van witwassen
Het hof stelt op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, het navolgende vast. Op aanwijzing van de vader van de verdachte is op 15 november 2022 in de woning van [betrokkene] aan de [adres 2] achter een plafondplaat een contant geldbedrag aangetroffen van € 32.100,00. Dit geldbedrag bestond uit 3 bankbiljetten van € 500,00, 93 bankbiljetten van € 100,00, 406 bankbiljetten van € 50,00 en 100 bankbiljetten van € 10,00. De verdachte heeft verklaard dat hij het geldbedrag daar heeft neergelegd. Gelet op de plaats waar het geldbedrag lag, de hoogte van het geldbedrag, de aangetroffen coupures van 500 euro en het ontbreken van een verklaring over de herkomst van dat geldbedrag ten tijde van het aantreffen van dit geldbedrag, acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft met betrekking tot de herkomst van dit contante geldbedrag waaruit blijkt dat dit geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaringen spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen mede een rol.
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft op verschillende momenten een verklaring afgelegd omtrent de herkomst van het geldbedrag. De verdachte heeft aanvankelijk verklaard van niets te weten (pag. 13 van het politiedossier). Later, tijdens het verhoor bij de politie op 16 november 2022 heeft de verdachte verklaard dat het aangetroffen geldbedrag erfgeld betrof van zijn opa, dat zijn opa dit geld kort voor zijn overlijden aan de verdachte in bewaring heeft gegeven vanwege ruzie binnen de familie en dat hij niet wist hoe zijn opa aan het geld is gekomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14 februari 2023 heeft de verdachte aan deze verklaring toegevoegd dat zijn opa jarenlang heeft gefungeerd als pleegouder voor zijn neefjes en nichtjes en in die hoedanigheid geld voor hen heeft ontvangen. Dit geld moest opzij worden gezet en in verband met wantrouwen jegens de bank heeft zijn opa het geld contant opgenomen en van dit geld een auto gekocht (en later weer verkocht), waarna hij het geld aan de verdachte heeft gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 februari 2024 heeft de verdachte verklaard dat het aangetroffen geldbedrag gedeeltelijk afkomstig is van de pleeggeldvergoeding van de [stichting] . Ter onderbouwing van zijn verklaring heeft de verdachte de bankafschriften van de rekening van zijn opa overgelegd waarop deze gelden binnenkwamen. Voorts heeft de verdachte verklaard dat het geld gedeeltelijk afkomstig is uit de autohandel, nu zijn opa het gespaarde geld ook investeerde in de aan- en verkoop van auto’s. De verdachte heeft voorts verklaard niet over administratie te beschikken van deze autohandel.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat de verdachte zijn verklaring omtrent de herkomst van het aangetroffen geldbedrag telkens heeft bijgesteld. De verklaring van de verdachte komt er in de kern op neer dat het aangetroffen geldbedrag zijn oorsprong vindt in het door zijn opa sparen van ontvangen pleegvergoedingen van de [stichting] en de opbrengst van autohandel waar dit geld voor een deel in is geïnvesteerd. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van het jarenlang (al dan niet gedeeltelijk) sparen (en investeren) van de ontvangen pleegvergoedingen. De pleegvergoedingen waren juist bestemd om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de pleegkinderen en op basis van de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat de opa van de verdachte naast deze vergoedingen enige inkomsten uit werk ontving, zodat deze vergoedingen, naar het hof aanneemt, ook aan de zorg voor de pleegkinderen zijn opgegaan. De overlegde bankafschriften bieden dan ook geen verklaring voor het aangetroffen geldbedrag. De ingebrachte handgeschreven verklaringen van de tante en het nichtje van de verdachte maken dit oordeel van het hof niet anders. Dat het aangetroffen geldbedrag daarnaast gedeeltelijk afkomstig zou zijn uit (investeringen in) de autohandel, is in het geheel niet onderbouwd en wegens het ontbreken van een administratie niet verifieerbaar.
Alles in samenhang en onderling verband bezien is het hof van oordeel dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de legale herkomst van het aangetroffen contante geldbedrag van € 32.100,00 waardoor een legale herkomst met voldoende mate van zekerheid is uit te sluiten. Het hof concludeert derhalve dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van € 32.100,00 onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. Het hof is dan ook van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Resumerend acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Dit arrest is gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.G. Remmink en mr. J. de Leijer, griffiers,
en op 5 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J. de Leijer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.