ECLI:NL:GHSHE:2024:1365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
200.333.070_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling minderjarige na afwijzing verzoek voorlopige omgangsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling met zijn minderjarige kind werd afgewezen. De man heeft een affectieve relatie gehad met de vrouw, de moeder van het kind, en zij zijn de ouders van de minderjarige, geboren in 2019. De man heeft het kind erkend, maar de vrouw oefent alleen het gezag uit en het kind woont bij haar. De man heeft sinds december 2021 geen contact meer gehad met het kind.

De man heeft op 3 oktober 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 17 juli 2023, waarin de rechtbank het verzoek tot een voorlopige omgangsregeling afwees. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2024 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, die in deze procedure is betrokken.

Het hof heeft overwogen dat er momenteel geen basis is voor het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling, omdat eerst duidelijkheid moet komen over de noodzakelijke KOPP/KVO training voor het kind. De raad heeft geadviseerd dat deze training eerst moet plaatsvinden voordat er gesproken kan worden over contactherstel. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat het belang van het kind voorop staat en er nog geen voldoende basis is voor omgang.

De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de zorgen over het vaderbeeld en de huidige situatie van het kind zwaar hebben meegewogen. Het hof heeft partijen aangespoord om stappen te zetten in het vrijwillig kader, zoals door de raad geadviseerd, om de situatie te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 18 april 2024
Zaaknummer: 200.333.070/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/318177 / FA RK 23-1901
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B.R. de Boer-Kühn,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij het hof bekend adres
,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C.S. Lalesse (voordien mr. R.A.C. Snel, die zich heeft onttrokken bij V-formulier van 29 januari 2024).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 17 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij de rechtbank het verzoek van de man tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling heeft afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 17 juli 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 30 november 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. De Boer-Kühn;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Lalesse;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 juli 2023;
- een V-formulier met een brief en productie 14 van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 22 februari 2024.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.2.
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw oefent van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
De man en [minderjarige] hebben voor het laatst contact met elkaar gehad in december 2021 via beeldbellen.
Lopende bodemprocedure bij de rechtbank Limburg (onder zaaknummer C/03/313158 / FA RK 23-16)
3.4.
De man heeft op 14 december 2022 – aanvankelijk bij de rechtbank Amsterdam –
een verzoekschrift tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] ingediend.
Bij beschikking van 4 januari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam (onder zaaknummer C/13/726919 / FA RK 22-7914) zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Limburg verwezen.
3.5.
Bij de beschikking van 17 juli 2023, onder overweging 4.3.3., heeft de rechtbank Limburg aan de raad verzocht om ten behoeve van de bodemprocedure onderzoek te doen met betrekking tot de volgende vraag:
- is de vaststelling van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man in het belang van [minderjarige] en zo ja, hoe dient de omgangsregeling qua vorm en frequentie in het belang van [minderjarige] te worden vormgegeven?
3.6.
Bij rapport van 14 december 2023 (hierna: het raadsrapport) heeft de raad ter zake de omgang gerapporteerd en geadviseerd.
3.7.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in onderhavige zaak was nog niet bekend op welke datum de mondelinge behandeling in de bodemprocedure bij de rechtbank zal plaatsvinden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 17 juli 2023 betreffende een voorlopige voorziening ex. artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de rechtbank het verzoek van de man, kort gezegd, tot vaststelling van de door hem verzochte voorlopige omgangsregeling voor [minderjarige] met de man, afgewezen.
4.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt) voor de duur van de bodemprocedure als voorlopige omgangsregeling te bepalen:
- dat de man omgang met [minderjarige] heeft eenmaal per veertien dagen op zondag van 11.00 uur tot 17.00 uur op het adres van de man in [woonplaats vader] , waarbij de vrouw [minderjarige] op haar kosten naar [woonplaats vader] dient te brengen;
- dat de man daarnaast drie keer per week belcontacten via video-verbinding met [minderjarige] heeft, waarbij de vrouw die verbinding mogelijk moet maken;
- met bepaling dat de vrouw met ingang van de te nemen beschikking aan de voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] haar medewerking dient te verlenen, op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw daaraan geen medewerking verleent.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De man voert in zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De man wil een actieve rol in het leven van [minderjarige] spelen. Daarbij hoort een passende omgangsregeling die recht doet aan de belangen van [minderjarige] en de man. De vrouw houdt echter sinds 2021 op onredelijke gronden het contact tussen de man en [minderjarige] tegen. Zij schetst een vertekend en onjuist beeld van de feiten en omstandigheden die zich in de periode na de geboorte van [minderjarige] tussen partijen hebben voorgedaan.
Er zijn geen contra-indicaties voor omgang. Contactherstel tussen de man en [minderjarige] is in het belang van [minderjarige] . De man is langdurig stabiel en hij heeft een goed netwerk, waarbij de inname van de noodzakelijke medicatie door de man is gewaarborgd. Voor zover de vrouw stelt dat het niet goed met [minderjarige] gaat, is dit niet aan de man te wijten. De man heeft al jaren geen invloed meer op [minderjarige] , omdat contact ontbreekt. De man maakt zich zorgen over de invloed van de vrouw op [minderjarige] .
Hoewel na een eerdere mondelinge behandeling afspraken met de vrouw zijn gemaakt over contactherstel tussen de man en [minderjarige] via beeldbellen, gebeurt er niets. De man begrijpt dat het niet mogelijk is om in één keer de door hem verzochte omgangsregeling op te starten. Hij wenst wel dat op zo kort mogelijke termijn een start wordt gemaakt met begeleide omgang tussen hem en [minderjarige] en dat in kleine stappen wordt toegewerkt naar een definitieve omgangsregeling. Hij is niet tegen een BOR-traject of andere vorm van hulp voor [minderjarige] . De man zal alles aangrijpen wat helpt om de omgang op gang te brengen.
5.2.
De vrouw voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er nu nog geen sprake kan zijn van contactherstel tussen de man en [minderjarige] . De vrouw betwist de feiten en omstandigheden, die zich volgens de man in het verleden tussen partijen hebben voorgedaan. Gezien het inmiddels voorhanden raadsrapport en het daarin gegeven advies, is het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling ook in hoger beroep te prematuur. Van de man kan worden verwacht dat hij de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedure afwacht.
De vrouw wil dat [minderjarige] op een veilige manier kan opgroeien. Het belang van [minderjarige] moet centraal staan. De vrouw is er van overtuigd dat [minderjarige] als gevolg van de gebeurtenissen in het verleden – tussen partijen is sprake geweest van verbaal en fysiek geweld – trauma heeft opgelopen. Eerst moet duidelijkheid komen over wat [minderjarige] nodig heeft om haar trauma te verwerken, voordat gesproken kan worden over eventueel contactherstel tussen haar en de man. De vrouw is bezig met het regelen van traumabehandeling voor [minderjarige] , maar dit kan nog niet starten omdat de zorg bestaat dat door die behandeling de situatie van [minderjarige] verslechtert. Het gaat op dit moment zo slecht met [minderjarige] , dat de vrouw niet weet of [minderjarige] wel zou kunnen starten met de door de raad geadviseerde KOPP/KVO training.
[minderjarige] is angstig voor de man, om welke reden de vrouw videobellen tussen de man en [minderjarige] lastig vindt en ook geen foto van de man aan [minderjarige] toont. Als contactherstel tussen [minderjarige] en de man onder begeleiding in het belang van [minderjarige] wordt geacht, zal de vrouw daaraan medewerking verlenen. Een professional moet worden ingezet om te onderzoeken of die begeleide omgang kan plaatsvinden. De vrouw heeft geen vertrouwen in onbegeleid contact tussen de man en [minderjarige] , vanwege angst voor onveiligheid voor [minderjarige] .
5.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende geadviseerd.
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] te bepalen, omdat eerst duidelijk moet zijn hoe de door de raad geadviseerde KOPP/KVO training voor [minderjarige] verloopt. In de bodemprocedure dient over de te zetten stappen in het kader van de omgang nader worden beslist.
Partijen kunnen, in afwachting van de voortgang van de bodemprocedure, reeds met het door de raad gegeven advies in het raadsrapport aan de slag. Zij dienen daarbij de volgorde die de raad heeft geadviseerd te volgen. Eerst is een vorm van KOPP/KVO training voor [minderjarige] nodig. Daarna kan een BOR-traject worden gestart. Er is ook een vorm van ouderschapsreorganisatie nodig. De vrouw kan contact opnemen met het betreffende loket van de gemeente om de genoemde hulp voor [minderjarige] én de ouderschapsreorganisatie aan te vragen.
De raad acht het vaderbeeld bij [minderjarige] heel zorgelijk. Partijen moeten in het belang van [minderjarige] de stap naar hulpverlening zetten en de kans krijgen om die hulp in het vrijwillig kader op te pakken. Als dat vastloopt, zal de raad maatregelen moeten nemen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is slechts toewijsbaar als er een voldoende belang aanwezig is, in die zin dat de afloop van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
5.4.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
De verwachting is dat op redelijk korte termijn de behandeling van de bodemprocedure door de rechtbank zal plaatsvinden. Het raadsonderzoek ten behoeve van die procedure is eind 2023 afgerond. De raad geeft in zijn raadsrapport alsook tijdens de mondelinge behandeling in onderhavige zaak aan, dat momenteel nog geen advies kan worden gegeven over het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] . Er is eerst een vorm van KOPP/KVO training voor [minderjarige] nodig, voordat de contacten met de man opgestart kunnen worden middels een begeleide omgangsregeling. Gebleken is dat genoemde training voor [minderjarige] nog niet is gestart. [minderjarige] heeft een zeer zorgelijk vaderbeeld en volgens de vrouw gaat het op dit moment dusdanig slecht met [minderjarige] dat zij niet weet of de KOPP/KVO training wel kan starten. Dit brengt de vraag mee of partijen in het vrijwillig kader tot de inzet van de geadviseerde hulpverlening kunnen komen.
In de gegeven omstandigheden kan het hof op dit moment niet vaststellen of een begeleide omgangsregeling met de man en/of contact via videobellen met de man in het belang van [minderjarige] is.
Het ligt op de weg van de rechter in de bodemprocedure om hierover een beslissing te nemen. In afwachting van de voortgang van die procedure kan de vrouw reeds stappen zetten in het vrijwillig kader, zoals door de raad is geadviseerd.
5.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 juli 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en F. Dunki Jacobs en is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2024 door M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.