ECLI:NL:GHSHE:2024:1362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
200.337.323_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Poort-van der Meeren, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind, geboren in 2021, af te wijzen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 maart 2024, waarbij de moeder en vertegenwoordigers van de GI zijn gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping.

De feiten van de zaak tonen aan dat de moeder sinds juni 2023 onder toezicht staat en dat er zorgen zijn over haar psychische gezondheid, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van haar kind. De moeder heeft verschillende argumenten aangevoerd tegen de noodzaak van de uithuisplaatsing, waaronder haar bereidheid om hulp te aanvaarden en de mogelijkheid van ambulante ondersteuning. De GI daarentegen stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft vanwege de aanhoudende zorgen over de moeder en de veiligheid van het kind.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en komt tot de conclusie dat de machtiging tot uithuisplaatsing tot 27 mei 2024 noodzakelijk is in het belang van de minderjarige. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 april 2024
Zaaknummer : 200.337.323/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/399004 / JE RK 23-1606
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1] , vestiging [vestigingsplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2023, verbeterd bij beschikking van 3 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze beschikking ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, derhalve tot 27 mei 2024, af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Poort- van der Meeren;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 24 november 2023 en 19 december 2023;
  • het e-mailbericht met bijlage d.d. 7 februari 2024 van de zijde van de moeder;
  • het V6-forumulier met bijlage d.d. 22 maart 2024 van de zijde van de moeder.

3.De feiten

3.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 27 juni 2023 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 20 juli 2023 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van vijf weken.
3.3.
Bij beschikking van 15 september 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 15 september 2024 en heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige] tot 27 november 2023. Bij beschikking van 24 november 2023 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 december 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 25 december 2023 tot 27 mei 2024.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige] is vanaf 27 juni 2023 zonder grondslag uithuisgeplaatst. Er is volgens deskundigen geen sprake geweest van psychotische ontregeling bij de moeder. De moeder is gediagnostiseerd met ADHD en begin/medio 2023 is zij verkeerd ingesteld op medicatie. Nadat de moeder zelf was gestopt met deze medicatie ging het niet goed met haar. Op dit moment is juist het feit dat [minderjarige] niet thuis is de reden dat de moeder het zwaar heeft. De moeder heeft ondersteuning van een breed netwerk en ze heeft ambulante hulp. Ook is de moeder onder behandeling bij een psychiatrisch-verpleegkundige van [GGZ] . De moeder zorgt goed voor [minderjarige] en sluit aan bij zijn behoeften.
Ten onrechte is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd op basis van de Veilig Thuis melding van [instantie 1] . De psychiater van de PAAZ, de ambulante hulpverlening, de huisarts en het netwerk van de moeder, alsmede de moeder zelf herkennen zich niet in deze melding. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij opgroeit in zijn eigen veilige omgeving bij zijn moeder.
Er is bovendien niet, althans onvoldoende, geprobeerd om [minderjarige] thuis te plaatsen met ondersteuning in de thuissituatie. Al in de beschikking van 15 september 2023 is overwogen dat [minderjarige] naar huis moest, omdat de GI de zorgen onvoldoende concreet had gemaakt. In de periode tot 27 november 2023 heeft de GI nagelaten om te werken aan thuisplaatsing.
De noodzaak van een uithuisplaatsing moet worden afgewogen tegen het recht van het kind op familie- en gezinsleven en is slechts toelaatbaar als voldaan is aan de vereisten van artikel 8 lid 2 EVRM. Het kind mag slechts bij de ouders worden weggehaald als er geen andere manier is om het kind te beschermen. In ambulante setting kan in voldoende mate hulp aan de moeder en [minderjarige] worden geboden, zodat [minderjarige] veilig kan opgroeien bij de moeder. De moeder aanvaardt iedere vorm van hulpverlening die haar is aangeboden. Zo heeft zij ingestemd met het verblijf in een moeder-kindhuis waar de moeder en [minderjarige] momenteel verblijven, om te kunnen laten zien dat zij de zorg voor [minderjarige] kan dragen. De moeder zit in het moeder-kindhuis niet op haar plek en ook voor [minderjarige] is dit geen goede opvoedsituatie. De machtiging tot uithuisplaatsing is niet noodzakelijk in het belang van [minderjarige] en is een te grote inbreuk op het gezinsleven en de vertrouwensband tussen de moeder en [minderjarige] .
5.2.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI acht een uithuisplaatsing van [minderjarige] nog altijd noodzakelijk. [minderjarige] is niet zonder reden uit huis geplaatst. Er waren destijds veel zorgen over [minderjarige] en de moeder. Daarnaast is gewerkt aan thuisplaatsing. Na de beschikking van 15 september 2023 heeft de GI hier op ingezet, maar vervolgens kwamen er weer zorgen naar voren over vermoedens van psychotische ontregeling (zorgmelding [instantie 1] 10 november 2023) bij de moeder waardoor de thuisplaatsing niet heeft kunnen doorgaan. Ook in aanloop naar de opname in het moeder-kindhuis kwamen er opnieuw zorgen ( [instantie 2] ) over de psychische gezondheid van de moeder binnen bij de GI, waardoor de opname op dat moment niet kon doorgaan. Daarop is de begeleide omgang stopgezet om een veiligheidsinschatting te kunnen maken.
Op 19 januari 2024 zijn met de moeder herziene voorwaarden voor een thuisplaatsing besproken. De GI acht het noodzakelijk dat de moeder meewerkt aan een psychologisch onderzoek en indien behandeling noodzakelijk blijkt, dat zij afspraken met de behandelaar nakomt en inzicht geeft over haar psychisch functioneren. Het is noodzakelijk dat [minderjarige] opgroeit in een veilige en stabiele omgeving, waarbij de moeder zowel emotioneel als fysiek beschikbaar voor [minderjarige] is. Om hier zicht op te krijgen is het noodzakelijk dat de moeder meewerkt aan een moeder-kindhuis. Inmiddels verblijven de moeder en [minderjarige] in het moeder-kindhuis, nadat een vorige aanmelding niet door heeft kunnen gaan vanwege het ontbreken van intrinsieke motivatie bij de moeder. De voorwaarden voor een thuisplaatsing zijn thans nog niet behaald. Zo heeft er nog geen diagnostisch onderzoek plaatsgevonden, is de moeder niet in behandeling, is er nog onvoldoende zicht op de affectieve- en pedagogische vaardigheden van de moeder en is er nog onvoldoende zicht op de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de moeder. Aan deze doelen zal in het moeder-kindhuis gewerkt kunnen worden. Voor deze opname staat zes maanden gepland, waarbij iedere zes weken wordt geëvalueerd en wordt geobserveerd en behandeld kan worden binnen de opname.
5.3.
Het hof overweegt het volgende.
Wettelijk kader
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
5.3.3.
Het hof is van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing tot 27 mei 2024 noodzakelijk is in het belang [minderjarige] en overweegt daartoe het volgende.
5.3.4.
Het hof heeft zorgen over de draagkracht van de moeder, nu er sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] in juni 2023 op verschillende momenten zorgen naar voren blijven komen over psychische ontregeling. Ook is de moeder eerder op eigen initiatief gestopt met haar medicatie, waarna zij als gevolg hiervan niet de zorg over [minderjarige] kon dragen die hij nodig had. Alhoewel de moeder ontkent dat er op meerdere momenten in 2023 sprake was psychotische ontregeling, blijkt uit de stukken in het dossier, ook uit de verklaring van de psychiater die de moeder zelf heeft ingebracht, dat er terugkerend zorgen worden geuit door professionals over haar psychische gesteldheid, en dat ook haar familie zorgen heeft. Volgens de moeder zijn die meldingen onterecht, maar vanwege het tot op heden uitblijven van de diagnostische psychologische onderzoeken is er nog geen nader beeld gevormd over haar geestelijke gezondheid en de mogelijke gevolgen daarvan voor [minderjarige] . De machtiging tot uithuisplaatsing loopt nu tot 27 mei 2024. Binnen deze periode zal de moeder nog verblijven in het moeder-kindhuis. Ondanks dat het invoelbaar is dat de moeder zich daar niet helemaal op haar plaats voelt, vergt het belang van [minderjarige] dat die opname wordt gecontinueerd. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat zij direct met [minderjarige] naar huis zal gaan op het moment dat de machtiging tot uithuisplaatsing wegvalt en dat zij de opname in het moeder-kindhuis zal afbreken. Dat is niet in het belang van [minderjarige] , zo lang niet duidelijk is of [minderjarige] bij de moeder veilig is.
De GI heeft het hof geïnformeerd dat de psychologische onderzoeken, en mogelijk daaropvolgende behandelingen, kunnen plaatsvinden tijdens de opname in het moeder-kindhuis. Zo zal in die periode door middel van de observaties en behandeling, alsmede door de diagnostische onderzoeken, zicht worden verkregen op de problematiek van de moeder en haar opvoedvaardigheden. Hierna kan worden beoordeeld welke hulp of ondersteuning de moeder in de thuissituatie nodig heeft op het moment dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen, en of deze hulp ook beschikbaar is. De GI is al bezig met de aanvraag van de sociaal medische indicatie voor het kinderdagverblijf van [minderjarige] , zodat de moeder ook de tijd heeft om hulpverlening aan te gaan.
Tot dat er over deze zaken duidelijkheid is, kan een veilige en stabiele opvoedsituatie niet gegarandeerd worden en is het niet mogelijk dat [minderjarige] thuis komt wonen. Dat neemt niet weg dat de insteek van het verblijf in het moeder-kindhuis is, dat [minderjarige] en de moeder na de opname samen naar huis gaan; dat is door de GI op de mondelinge behandeling bevestigd.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de moeder niet slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.5.
Gelet op de aard van de zaak zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2023, zoals verbeterd bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2024;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.J.M. van Engelen en M.L.F.J. Schyns en is op 18 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.