ECLI:NL:GHSHE:2024:1338

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
20-001904-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met tbs en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor doodslag op zijn ex-partner. De verdachte is ter zake van deze doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar en terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte de ex-partner op 2 september 2021 had gedood door haar met een hard voorwerp, vermoedelijk van beton, meerdere keren op het hoofd te slaan. De verdachte had in eerste aanleg een gevangenisstraf van 15 jaar en tbs opgelegd gekregen, en de vorderingen van de benadeelde partijen waren toegewezen. In hoger beroep heeft de verdachte primair vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder immateriële schadevergoeding, toegewezen tot bedragen van € 17.500 voor [slachtoffer 1], € 17.692,40 voor [slachtoffer 3] en € 17.500 voor [slachtoffer 2]. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en zijn proceshouding is in zijn nadeel meegewogen bij de strafoplegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte leed aan een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wat de oplegging van tbs rechtvaardigt. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en het gevaar voor herhaling, wat de noodzaak van behandeling onder tbs onderstreept.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001904-23
Uitspraak : 18 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 juli 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-242997-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
thans verblijvende in P.I. Sittard te Sittard.
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis van 3 juli 2023 wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en daarnaast is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn toegewezen tot € 17.500 en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] tot een bedrag van € 17.692,40. De schadevergoedingsmaatregel is eveneens opgelegd voor alle drie deze toegewezen bedragen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen en aldus het subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit dat aan de verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met verbetering en aanvulling van gronden, behoudens de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Het hof bevestigt dus de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vrijspraak van de primair tenlastegelegde moord en de bewezenverklaring ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde doodslag. Het hof zal de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bewijs niet integraal overnemen, maar zijn eigen overwegingen daarvoor in de plaats stellen, mede naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof bevestigt ook het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie en de strafbaarheid van de verdachte, alsmede de oplegging van de hoofdstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest, met inbegrip van de daaraan door de rechtbank gegeven motivering. Aan de strafoplegging zal het hof nog een aanvullende overweging toevoegen in verband met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof bevestigt eveneens het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof zal evenwel de overwegingen van de rechtbank daaromtrent niet overnemen, maar zijn eigen overwegingen daarvoor in de plaats stellen.
De overwegingen omtrent het bewijs
Verweren
1.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op gronden als vermeld in de pleitnotities in eerste aanleg en de pleitnota in hoger beroep, in de eerste plaats het verweer gevoerd dat het vooronderzoek in de zaak onzorgvuldig is geweest en dat sprake is geweest van vormverzuim in de zin van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Het verweer heeft betrekking op het in de vuilnisbak in de woning van het slachtoffer aangetroffen stuk keukenpapier waarop na forensisch onderzoek DNA-materiaal van de verdachte, bloed van het slachtoffer en betongruis is aangetroffen. Mede op grond van dit bewijs, heeft de rechtbank het daderschap van de verdachte aangenomen en geconcludeerd dat de verdachte op de tenlastegelegde datum met een hard voorwerp bevattende beton het slachtoffer heeft doodgeslagen, maar dit bewijsmateriaal moet worden uitgesloten, aldus de verdediging.
Het verweer van de verdediging komt, kort gezegd, op het navolgende neer:
het onderzoek op de plaats delict is onzorgvuldig uitgevoerd. Er is slordig omgegaan met potentieel bewijsmateriaal en niet alle handelingen ter plaatse zijn geverbaliseerd;
de kans op contaminatie van de goederen in de vuilnisbak was daarom groot. Dit is ook niet nader onderzocht door de politie;
het betongruis op de tissue kan ook afkomstig zijn van het gruis aan de binnenkant van de vuilniszak. De aanwezigheid van dit gruis is zichtbaar op de foto’s die op de plaats delict zijn gemaakt.
De verdediging heeft bepleit dat de tissue en de resultaten van het daaraan verrichte sporenonderzoek, waaronder dus ook de resultaten van het DNA-onderzoek, op de voet van art. 359a Sv van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) onder meer het volgende over de toepassing van art. 359a Sv overwogen:
“2.1.3 In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat.
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
(…)
Bewijsuitsluiting
2.4.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Allereerst gaat het om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Deze categorie blijft onverkort bestaan.
2.4.2 De Hoge Raad komt wel tot een wijziging met betrekking tot de twee andere categorieën van gevallen die zijn benoemd in het arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321. (…)
2.4.3 (…) De Hoge Raad is nu van oordeel dat kan worden volstaan met het navolgende gemeenschappelijke, meer globale beoordelingskader (…).
2.4.4 Dit gemeenschappelijke beoordelingskader ziet op gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
2.4.5 Los van de hiervoor genoemde gevallen waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, is er grond voor bewijsuitsluiting indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.”
De rechtbank heeft in het kader van het verweer van de verdediging onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
“De situatie in de keuken in de woning van het slachtoffer, zoals deze door de politie werd aangetroffen, is onder meer met behulp van foto’s vastgelegd. Deze foto’s zijn te vinden op
pagina 1490 van het dossier. Hierop is de situatie te zien ten tijde van het aantreffen van twee prullenbakken in de keuken. In één van deze prullenbakken werd later een tissue met bloed gevonden. Gelet hierop twijfelt de rechtbank niet aan de manier waarop de prullenbak is aangetroffen en de goederen die er op dat moment in lagen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er verschillende processen-verbaal zijn opgemaakt waarin de goederen in de prullenbak zijn beschreven. Deze vertonen enige verschillen met betrekking tot welke goederen bovenop de bedoelde tissue lagen. Tevens is uit het dossier op te maken dat met de prullenbakken is geschoven, teneinde deze te fotograferen en te onderzoeken. Zo zijn de prullenbakken van de keuken naar de galerij verplaatst en vervolgens naar het balkon.
Deze omstandigheden maken het handelen van de politie en hetgeen zij hebben geverbaliseerd echter niet onbetrouwbaar. Het gaat hier om handelingen die doorgaans plaatsvinden bij een onderzoek van de plaats delict. Bovendien doet dit niet af aan de bevindingen die zijn geconstateerd voor wat betreft de aanwezigheid van het bloed, DNA en betongruis op de tissue.
De raadslieden hebben enkel en alleen in algemene zin gesteld dat er sprake zou kunnen zijn van contaminatie van de tissue door de andere goederen in de prullenbak. De deskundige, dr. [deskundige 1] , heeft in zijn rapport van 30 september 2022 antwoord gegeven op de vraag van de verdediging: ‘wat de waarschijnlijkheid is dat het keukenpapier gecontamineerd is geraakt met DNA-materiaal van het andere afval in de afvalbak?’.
Het antwoord van de deskundige [deskundige 1] luidde als volgt: “Het is niet mogelijk om, op basis van de beschikbare informatie, aan te geven wat de waarschijnlijkheid van contaminatie is. Voor de mogelijkheid van contaminatie is vereist dat sprake is van een andere bron van DNA van de betreffende persoon die de contaminatie kan hebben veroorzaakt. Indien er in de context van deze zaak meerdere verklaringen (bijvoorbeeld contaminatie) kunnen zijn voor de aanwezigheid van DNA van de verdachte op het keukenpapier, dan kan de mogelijkheid worden besproken voor een interpretatie op activiteitniveau.
De verdediging heeft, zoals eerder opgemerkt, slechts in algemene termen gesproken over de mogelijkheid van contaminatie. Op geen enkel moment werd een concreet scenario aangevoerd, dat de mogelijkheid van contaminatie zou staven. De verdachte heeft in dit verband geen enkele verklaring gegeven, waardoor het niet mogelijk was om dergelijk onderzoek te verrichten. Bij het voorgaande komt nog het volgende. Het is goed voorstelbaar dat de politie, tijdens het onderzoek van een plaats delict, keuzes maakt in onderzoekshandelingen, bijvoorbeeld welke goederen in beslag zullen worden genomen en welke onderzoeken dienen te worden uitgevoerd. De politie schat dan daarbij in welke goederen delictgerelateerd zijn. Dat de politie in de onderhavige zaak andere goederen in de prullenbak -behalve de tissue- niet in beslag heeft genomen en onderzocht, wil niet zeggen dat het onderzoek daarmee onbetrouwbaar is.
Zoals hiervoor gezegd zijn duidelijke foto’s van de prullenbak in het dossier aanwezig. Hierop is een bruin/grijze aanslag te zien aan de binnenkant van de zwarte vuilniszak in de prullenbak. De verdediging heeft wederom enkel en alleen in algemene zin gesteld dat er misschien (klus- of schoonmaak-)werkzaamheden zouden kunnen zijn verricht in de woning van het slachtoffer. Een concrete onderbouwing hiervan ontbreekt. Bovendien is niet vast te stellen dat het hierbij om betongruis ging. Uit het dossier blijkt in ieder geval niet dat er (klus- of schoonmaak-)werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer die mogelijk gerelateerd zouden kunnen zijn aan het delict.
De rechtbank ziet, gezien het bovenstaande, geen aanleiding om de bevindingen ten aanzien van de tissue als onbetrouwbaar aan te merken en de bedoelde tissue aldus uit te sluiten van het bewijs en verwerpt derhalve deze verweren.”
Het hof verenigt zich met de vaststellingen en overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen inhoud vuilnisbakken d.d. 20 september 2022 (p. 1489 van het dossier) blijkt dat in de keuken van de woning van het slachtoffer twee vuilnisbakken zijn aangetroffen, een restafvalbak en een PMD afvalbak. Het hof constateert dat deze twee vuilnisbakken vanuit de keuken zijn verplaatst naar de galerij en dat aldaar van de inhoud van deze twee vuilnisbakken foto’s zijn gemaakt, die in genoemd proces-verbaal zijn weergegeven. Het hof stelt aan de hand van deze foto’s vast dat op foto DSC_0239.jpg, gemaakt op 9 september 2021, de restafvalbak is afgebeeld. Op die foto is, net als op de ingezoomde foto (DCS_0239.jpg; p. 1491), het betreffende stuk keukenpapier/tissue met bloedsporen erop zichtbaar. Het hof heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden in het strafdossier voor de veronderstelling dat de inhoud van de betreffende restafvalbak met daarin het bebloede stuk keukenpapier op de foto
substantieelanders was dan voorafgaande aan deze fotografische vastlegging van de inhoud van de afvalbak. Het hof komt tot die conclusie na vergelijking van de betreffende foto’s met de foto’s afgebeeld op p. 1492 van het dossier (foto’s DSC_0243.jpg en DSC_0245.jpg) en hetgeen daaromtrent door de verbalisanten in hetzelfde proces-verbaal overigens is gerelateerd, te weten het volgende:
“Verbalisanten waren er vanuit gegaan dat de situatie op foto met het doekje waarop de tie-wrap lag DSC_0245.jpg , zoals ook te zien is op pagina 282 van het zaakdossier (LB2R021084-18), de situatie was zoals de twee objecten destijds werden aangetroffen. Bij het bekijken van de twee foto’s van de beginsituatie (DSC_0239.jpg en DSC_0240.jpg) gemaakt door de forensische opsporing bleek dat de foto's DSC_0243.jpg en DSC_0245.jpg (met het doekje en de tie-wrap) naar alle waarschijnlijkheid niet de werkelijke situatie laten zien van hoe objecten destijds werden aangetroffen. Vermoedelijk is door het onderzoek in de restafvalbak de plaats en volgorde van de aangetroffen objecten veranderd. Behoudens dat de gehele inhoud van de restafvalzak eruit werd gehaald en onderzocht werd aan de oorspronkelijke inhoud van de vuilnisbakken niets veranderd door ons.
Uit de foto’s maken wij het volgende op:
- Dat er geen drankblikjes in de restafvalbak lagen.
- Dat er diverse medicijnverpakkingen bovenop de andere objecten in de restafvalbak lagen.”
Het hof heeft geen reden gevonden om aan het relaas van de politie omtrent het aantreffen van het stuk keukenpapier te twijfelen. Gelet op al het vorenstaande en bovendien op hetgeen omtrent het veiligstellen van het stuk keukenpapier is gerelateerd in het proces-verbaal forensisch onderzoek doorzoeking [adres 1] (p. 1166 e.v.) met als bijlage de fotomap (p. 1172 e.v.) – in het bijzonder de foto’s 35, 36 (welke corresponderen met de hiervoor genoemde foto’s met bestandsnaam DSC_0243.jpg en DSC_0245.jpg) en 37 – concludeert het hof dat het stuk keukenpapier op voldoende zorgvuldige wijze ten behoeve van de monsternemingen is gehanteerd en dat door de opsporingsambtenaren niet zodanig onzorgvuldig met dit potentiële bewijsmateriaal is omgegaan dat sprake is van een vormverzuim en evenmin dat zich bij dat veiligstellen en aansluitende (forensische) onderzoek zodanige onregelmatigheden hebben voorgedaan dat de betrouwbaarheid en accuraatheid van de bij dat onderzoek verkregen resultaten wezenlijk is aangetast. Voor bewijsuitsluiting van het stuk keukenpapier en de naar aanleiding daarvan verkregen onderzoeksresultaten is dan ook geen plaats. Het verweer wordt verworpen.
In het verlengde van het vorenstaande is het naar ’s hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat het bebloede stuk keukenpapier gecontamineerd is geraakt met DNA-materiaal van de verdachte vanaf een ander voorwerp in de betreffende afvalbak. Het hof heeft in de genoemde foto’s onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat zich in de restafvalbak in de directe nabijheid van het stuk keukenpapier goederen hebben bevonden die aan de verdachte kunnen worden gerelateerd, bijvoorbeeld de blikken bier. Deze immers bevonden zich, zoals eveneens uit de betreffende foto’s kan worden afgeleid, in de andere afvalbak.
2.
De verdediging heeft voorts het verweer gevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het slachtoffer op 2 september 2021 is overleden, gezien de zich in het dossier bevindende en deels door de rechtbank aangehaalde getuigenverklaringen, waaruit volgt dat het slachtoffer ná 2 september 2021 nog is gezien. Voorts geeft de patholoog in zijn verslag d.d. 8 september 2021 aan dat het moment van overlijden ongeveer 4 dagen geleden is. In zijn verhoor bij de politie op 22 januari 2022 komt de patholoog na het ontvangen van nieuwe informatie, onder meer inhoudende dat er buiten het feit dat getuigen dit verklaren géén aanvullend bewijs was gevonden dat het slachtoffer op 3 september 2021 nog in leven was en dat de dochter niet op 4 september 2021 nog telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer, tot de conclusie dat het slachtoffer vóór 4 september 2021 overleden moet zijn. De patholoog is door het verstrekken van de informatie dat er geen nader aanvullend bewijs zou zijn, gestuurd dan wel beïnvloed door de verbalisanten. Derhalve mag alleen het schouwverslag d.d. 8 september 2021 tot het bewijs worden gebezigd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft, om het moment van overlijden van het slachtoffer te bepalen, aansluiting gezocht bij de objectieve gegevens, zoals die zijn opgenomen in de gebezigde bewijsmiddelen en in de hierna opgenomen bewijsoverweging. Met de rechtbank concludeert het hof op grond van deze gegevens dat het slachtoffer op 2 september 2021 moet zijn overleden. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging bedoelde getuigenverklaringen en de overige door de verdediging genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende grond bieden om tot een ander moment van overlijden te concluderen.
Voor zover het verweer betrekking heeft op de latere verklaring van de patholoog behoeft het verweer geen bespreking, nu die verklaring niet voor het bewijs wordt gebruikt.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, waarvan de inhoud op zakelijke wijze is weergegeven op p. 4 (vanaf kopje “bewijsmiddelen”) tot en met 12 (tot en met kopje “bewijsoverweging”) van het beroepen vonnis en maakt die tot de zijne.
Het hof voegt het volgende bewijsmiddel toe:
Onder het kopje
‘Camerabeelden’op pagina 8, vierde alinea, na noot 24:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de persoon is die te zien is op de camerabeelden van de Lidl.
Het hof voegt aan de door de rechtbank opgenomen noten toe:
Noot 24a: de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2024.
Het hof verbetert enkele van de door de rechtbank opgenomen noten en deze komen als volgt te luiden:
Noot 2: Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 september 2021, pagina 367;
Noot 3: Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 september 2021, pagina 367a;
Noot 5: Het geschrift, forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden d.d. 8 april 2022, pagina 1264 en 1266;
Noot 17: Het ongenummerde proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 juli 2022;
Noot 26: Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 september 2021, pagina 732.
Bewijsoverweging
Het hof kan zich grotendeels vinden in de door de rechtbank opgenomen bewijsoverweging, doch zal deze op enkele punten verbeteren en enkele passages weglaten c.q. aanvullen.
Omwille van de leesbaarheid vervangt het hof de op de pagina’s 12 (vanaf kopje “bewijsoverweging”) tot en met 16 (tot het kopje “de bewezenverklaring”) van het vonnis opgenomen bewijsoverweging door de navolgende overweging :
Het hof trekt, met de rechtbank, uit de voornoemde bewijsmiddelen de navolgende conclusies.
Wanneer en hoe is het slachtoffer om het leven gebracht?
Het slachtoffer is op 8 september 2021 aangetroffen. Zij is overleden door een niet-natuurlijke oorzaak. Zij blijkt om het leven te zijn gebracht door meerdere harde slagen op haar hoofd, met een voorwerp dat geheel of gedeeltelijk bestond uit beton. Uit het onderzoek van de laptop van het slachtoffer is gebleken dat haar laatste activiteit op
2 september 2021 rond 20:10 uur had plaatsgevonden. De door haar laatst bezochte website (circa 20:10 uur, met als laatste webadres om 20:10:35 uur [website] [adres 2] ) stond bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer nog open; op de laptop waren bloedsporen van het slachtoffer zichtbaar. Dit, samen met de bevindingen omtrent de afname van het energieverbruik vanaf 2 september 2021 en het stoppen van de telefoonregistraties na 20:07:22 uur op 2 september 2021, leidt het hof tot de conclusie dat het leven van het slachtoffer op 2 september 2021 rond 20:10 uur moet zijn beëindigd.
Wie is de persoon op de camerabeelden?
De verdachte wordt herkend als hij met zijn pinpas gebruikmaakt van een pinautomaat op
7 oktober 2021. Met deze pas wordt op 2 september 2021 omstreeks 12:51 uur de aankoop bij Lidl gedaan. Weliswaar heeft er geen volledige herkenning kunnen plaatsvinden van de verdachte door de politie aan de hand van de beelden in Lidl, maar de persoon op die beelden vertoont volgens de politie wel grote gelijkenis met de verdachte. Bovendien wordt net op dat tijdstip gepind met de pinpas van de verdachte – hetgeen goed zichtbaar is op de camerabeelden – en wordt de betreffende persoon, na het pinnen, bellend gezien op de camerabeelden, precies op het tijdstip dat het slachtoffer met de verdachte heeft gebeld. Ten slotte blijkt uit het onderzoek van de bankrekening van de verdachte dat net op het tijdstip van het pinnen in Lidl, een bedrag van de rekening van de verdachte werd afgeschreven van
€ 83,60, bij Lidl te [plaats 1] .
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij de persoon is die te zien is op de camerabeelden van Lidl op 2 september 2021 omstreeks 12:51 uur.
Diezelfde persoon, de verdachte dus, wordt verder op de camerabeelden gevolgd en betreedt de woning van de verdachte, vrij kort na zijn bezoek aan Lidl. Dit was rond 13:01 uur die dag. Om circa 15:20 uur verlaat een persoon de woning van de verdachte. Nu de verdachte alleen in zijn woning verbleef en er geen aanwijzingen zijn dat iemand anders destijds ook gebruikmaakte van zijn woning, gaat het hof ervan uit dat het de verdachte was die zijn woning op voornoemd tijdstip weer heeft verlaten.
Vervolgens is met de chipkaart van de verdachte in de bus ingecheckt om ongeveer 15:57 uur; uitgecheckt wordt er vervolgens om ongeveer 16:02 uur, bij een bushalte vlakbij de woning van het slachtoffer. Het hof gaat ervan uit dat het de verdachte was die deze korte reis heeft ondernomen en vlak in de buurt van de woning van het slachtoffer is uitgestapt. Het was immers de chipkaart van de verdachte, die hij blijkens nader onderzoek zelf al eerder had gebruikt; bovendien is er geen enkele aanwijzing dat iemand anders dan de verdachte zijn chipkaart op die dag – of andere dagen – heeft gebruikt.
Op de camerabeelden van de woningen in de buurt van de woning van het slachtoffer ( [adres 3] , [adres 4] ) wordt vervolgens een persoon waargenomen, die gelijkenissen vertoont met de persoon die in Lidl die dag boodschappen had gedaan, de verdachte dus. Die persoon, zo is op de camerabeelden te zien, beweegt zich rond 16:11 uur in de richting van de woning van het slachtoffer. Rond 20:15 uur is een persoon te zien die dezelfde route afleggend uit de richting loopt van de woning van het slachtoffer. De politie beschrijft dat deze persoon veel gelijkenissen vertoont met de persoon die bij Lidl werd waargenomen en die zich eerder die dag bewoog in de richting van de woning van het slachtoffer.
Het hof trekt de conclusie dat het steeds de verdachte was die op voornoemde camerabeelden werd waargenomen. Hoewel het steeds gaat om een algemene beschrijving van de waargenomen persoon, zijn er wel bijzondere kenmerken die overeenkomen met de beschrijving van de persoon die bij Lidl was en waarvan het voor het hof, mede gelet op de door de verdachte daaromtrent afgelegde verklaring in hoger beroep, vaststaat dat het om de verdachte gaat. Dit zijn de jas, de lichtere broek, de schoenen met iets lichts bovenop, het donkere T-shirt met een lichtere opdruk, het lichte randje aan de mouw en de pet die de verdachte op had toen hij zijn woning verliet rond 15:20 uur. Deze pet had de verdachte overigens niet op in Lidl. Dat de verdachte soortgelijke schoenen had, blijkt bovendien uit de verklaring van zijn broer. Hij verklaarde dat de verdachte schoenen had met aan de bovenkant een zwarte band met witte letters `Puma’.
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte thuis was op 2 september 2021 om 18:07 uur of 20:07 uur, zoals zou blijken uit inloggegevens van zijn laptop. Voor zover de verdediging heeft willen bepleiten dat het niet de verdachte was die te zien zou zijn op de camerabeelden, nu dat feitelijk onmogelijk zou zijn, wijst het hof op het proces-verbaal van bevindingen op pagina 755 van het dossier, waaruit blijkt dat alle camerabeelden van
2 september 2021 12:30 uur tot en met 3 september 2021 00:30 uur zijn bekeken, met name de camerabeelden die nog niet bekeken en beschreven waren in een proces-verbaal, en dat daarop niet te zien is dat buiten de beschreven tijdstippen iemand de woning van de verdachte betreedt of verlaat.
Tussenconclusie
Welke tussenconclusie levert het voorgaande op?
De verdachte wordt kort na het overlijden van het slachtoffer gezien, als hij om 20:15 uur langs de camera aan de [adres 4] loopt. Hij kwam uit de richting van de woning van het slachtoffer, die op een steenworp afstand van die camerapositie is gelegen (normaal wandeltempo 1 minuut en 42 seconden lopen vanaf de woning van het slachtoffer).
Tissue
In de prullenbak in de woning van het slachtoffer is een tissue aangetroffen waarop bloed van het slachtoffer werd aangetroffen, alsmede het DNA van de verdachte en sporen (steenachtige materiaal) die qua elementsamenstelling overeenkomen met de sporen die aangetroffen zijn in de schedel van het slachtoffer. Dit tezamen bezien met het gegeven dat de forensische bevindingen passen bij een scenario waarbij de beschadigingen in de schedel van het slachtoffer zijn veroorzaakt met een voorwerp dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit beton, leidt het hof, met de rechtbank, tot het oordeel dat de betreffende tissue direct gerelateerd is aan de verdachte en het voorwerp waarmee het slachtoffer is gedood. Het hof beschouwt de sporen op de tissue dan ook als dadersporen.
Gedrag van de verdachte
Het hof, met de rechtbank, constateert dat de verdachte curieus gedrag heeft vertoond na het strafbare feit. Na het strafbare feit zijn immers de ov-chipkaart, de bankpas en de telefoon van de verdachte niet meer gebruikt. Bovendien bezocht de verdachte vlak na het delict, op dezelfde avond, zijn vriend [betrokkene 1] en vroeg hem om een aantal nachten bij hem te mogen slapen en om een tas met kleding weg te doen. Tegen [betrokkene 1] vertelde de verdachte dat hij
onzinhad uitgehaald en tegen zijn broer vertelde de verdachte dat hij een
groot fucking probleemhad. Na bij [betrokkene 1] te zijn verbleven, ging de verdachte naar een adres in [plaats 2] . De verdachte dook aldus gedurende ongeveer een maand na het strafbare feit onder.
Oordeel van het hof
De vraag is vervolgens welk oordeel de voornoemde conclusies rechtvaardigen. Is de verdachte verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer of dient hij van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken?
Het slachtoffer is op 2 september 2021 rond 20:10 uur overleden, er is een daderspoor dat de verdachte in verband brengt met het delict en de verdachte is, kort na het overlijden van het slachtoffer, gezien terwijl hij uit de richting van de woning van het slachtoffer liep, dit op een steenworp afstand van die woning. Bovendien vertoonde de verdachte na het strafbare feit curieus gedrag. De verdachte heeft bij de politie geen verklaring willen afleggen. Bij de rechter-commissaris heeft hij een zeer summiere verklaring afgelegd. Bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg is de verdachte niet verschenen.
Eerst in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over het tenlastegelegde. Deze verklaring van de verdachte komt erop neer dat hij op 2 september 2021, de dag waarop het slachtoffer in haar woning om het leven is gebracht, niet bij het slachtoffer thuis is geweest. Hij is weliswaar in de Lidl geweest en daar heeft hij inderdaad onder meer 4 blikken bier gekocht, maar hij is niet naar de woning van het slachtoffer gegaan. Hij had een afspraak met twee Belgische mannen over een geldschuld die hij had in verband met wiet, die mannen heeft hij in een auto gesproken, alwaar hij door hen ook met een vuurwapen is bedreigd. Hij bood hen een geldbedrag aan, maar het werd niet geaccepteerd omdat het onvoldoende was. Hij is vervolgens naar zijn eigen woning gegaan en vandaar uit is hij naar [betrokkene 1] gegaan. Hij moest onderduiken in verband met de problemen die hij met die mannen had. Daar zagen zijn uitlatingen op die hij bij [betrokkene 1] en zijn broer had gedaan.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit scenario het volgende voorop. Als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, moet de rechter, als hij het feit bewezen verklaart, die lezing in zijn uitspraak weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van wettige bewijsmiddelen die de lezing van de verdachte weerleggen, maar in voorkomende gevallen kan ook worden volstaan met het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden, dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359)
Het hof stelt vast dat deze verklaring van de verdachte op geen enkele wijze te verifiëren is nu de verdachte, ondanks aandringen van het hof daartoe, niet wil zeggen wie deze personen waren en evenmin andere aanknopingspunten heeft aangedragen om zijn verklaring te kunnen verifiëren. Bovendien wordt het door de verdachte geschetste alternatieve scenario deels weerlegd door de tot het bewijs gebezigde camerabeelden en de overige bewijsmiddelen. Binnen die bewijsmiddelen past het door de verdachte naar voren gebrachte scenario niet goed.
Het hof stelt voorts vast, dat de verdachte voordien, te weten vanaf het begin van het onderzoek naar de dood van het slachtoffer tot aan de zitting in hoger beroep, zich voornamelijk op zijn zwijgrecht heeft beroepen, hoewel hem vanaf het eerste verhoor duidelijk was dat hij verdacht werd van moord c.q. doodslag op zijn (ex-)vriendin. Behoudens een weinig gedetailleerd antwoord op enkele vragen van de rechter-commissaris ter gelegenheid van de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling, heeft de verdachte geen inhoudelijke vragen in verband met zijn vermeende betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer willen beantwoorden. Bij de behandeling van de zaak door de rechtbank is de verdachte in het geheel niet verschenen. Bij confrontatie met een dermate ernstige beschuldiging als in de onderhavige zaak zou het echter redelijkerwijs voor de hand hebben gelegen dat de verdachte al veel eerder zijn ontlastende lezing van de feiten naar voren zou brengen. Een aanvaardbare verklaring waarom hij niet aanstonds bij zijn verhoren in het opsporingsonderzoek of later bij de rechter-commissaris of de rechtbank zijn hem ontlastende lezing van de feiten naar voren heeft gebracht, heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep niet gegeven.
Onder al deze omstandigheden kan het hof geen geloof hechten aan de lezing van verdachte.
Het hof gaat er dan ook van uit dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer op
2 september 2021 meermaals met een hard voorwerp op haar hoofd heeft geslagen als gevolg waarvan zij is overleden. Nu het dossier geen aanknopingspunten biedt die wijzen op een vooropgezet plan van de verdachte om het slachtoffer van het leven te beroven, zal het hof hem in navolging van de rechtbank vrijspreken van het primair ten laste gelegde, de moord.
Het hof acht het subsidiair ten laste gelegde, de doodslag, wettig en overtuigend bewezen. Al hetgeen overigens door de verdediging in het kader van het vrijspraak verweer naar voren is gebracht, vindt zijn weerlegging in het vorenoverwogene.
De straf en de maatregel
Het hof neemt de overweging van de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf over en maakt die tot de zijne.
Het hof voegt daaraan toe dat de verdachte ook in hoger beroep geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad. Integendeel, in hoger beroep heeft de verdachte een ongeloofwaardige verklaring afgelegd, kennelijk teneinde aan zijn verantwoordelijkheid te ontkomen. Net als de rechtbank, neemt het hof de proceshouding van de verdachte in deze zaak in het nadeel mee bij het bepalen van de op te leggen straf en is het, met de rechtbank, van oordeel dat alleen de maximaal tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest in aanmerking komt.
Tbs-maatregel
Het hof vervangt de door de rechtbank op pagina 18 en 19 van het vonnis opgenomen overweging ten aanzien van de Tbs-maatregel door de hierna volgende overweging.
De verdediging heeft verzocht om af te zien van de oplegging van de Tbs-maatregel met dwangverpleging. De verdediging stelt zich op het standpunt dat hetgeen omtrent de verdachte is gerapporteerd van onvoldoende gewicht is om deze maatregel op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge art. 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien i) bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, ii) het door hem begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en iii) de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist.
In artikel 37a, derde lid, Sr is bepaald dat de last tot terbeschikkingstelling slechts kan worden gegeven nadat een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend recent advies is overgelegd van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines
– waaronder een psychiater – die verdachte hebben onderzocht.
Om aan de verdachte TBS met verpleging van overheidswege [met andere woorden: dwangverpleging] op de te kunnen leggen, dient dus aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan.
In de eerste plaats moet het gaan om een misdrijf waarop de wet een gevangenisstraf van meer dan vier jaar stelt. Aan dit vereiste is voldaan.
In de tweede plaats kan een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist. Kortom, er moet sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens [met andere woorden: een psychische stoornis] en een gevaar voor de maatschappij.
De verdachte heeft tijdens de onderhavige strafzaak bij het Pieter Baan Centrum niet willen meewerken aan Pro Justitia persoonlijkheids- en milieuonderzoek. Dat staat echter niet in de weg aan oplegging van TBS met dwangverpleging, omdat ingevolge art. 37a, vierde lid, Sr oplegging van TBS bij een weigerende observandus ook mogelijk is zonder een rapportage die met het oog op de te berechten zaak is opgesteld. Voor dat geval bepaalt het vierde lid van art. 37a Sr dat de rechter zich ‘zoveel mogelijk’ een ander advies of rapport laat overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan informeren, en waaraan de verdachte wel heeft willen meewerken. Het hof beschikt over eerdere rapporten die omtrent de verdachte in het kader van een andere strafzaak zijn uitgebracht, maar ook bij die gelegenheden heeft de verdachte niet mee willen werken aan persoonlijkheidsonderzoek.
In het dossier bevindt zich de volgende informatie omtrent de persoon van de verdachte, waaronder dus meerdere Pro Justitia rapporten. Het hof wijst op de volgende stukken:
1. Een proces-verbaal van politie met betrekking tot eerdere registraties in verband met de verdachte en zijn relaties (p. 174 e.v.), voor zover inhoudende, het volgende:

“Informatie verdachte

(…) [verdachte] heeft meerdere antecedenten voor geweldsdelicten.
(…)
Uit registratie 2001147391 bleek dat zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] uit [plaats 1] op 22 oktober 2001 bij de politie melding deed dat haar ex-vriend [verdachte] haar had geslagen en in haar woning diverse spullen vernielde. Zij hadden een soort knipperlichtrelatie en hebben met elkaar twee zonen. [verdachte] had haar nu voor de eerste keer geslagen en was reeds vertrokken. [betrokkene 2] ging nieuwe sloten laten plaatsen omdat [verdachte] ook de huissleutels had meegenomen.
(…)
Uit registratie 2007017361 bleek dat zijn toenmalige vriendin [slachtoffer 4] uit [plaats 3] op 3 februari 2007 aangifte deed van huiselijk geweld tegen haar ex-vriend [verdachte] .
Zij had 2 jaar een relatie met hem gehad en in die tijd was zij meermaals door hem mishandeld en bedreigd. In haar eerdere relatie was [slachtoffer 4] ook vaker mishandeld. [verdachte] gebruikte cocaïne en dronk veel alcohol. Hij werd dan agressief en sloeg haar met zijn vuisten in haar gezicht. [slachtoffer 4] was bang om de relatie te verbreken. Zij wilde de relatie al eerder beëindigen doch [verdachte] zei dat ze nu de verkeerde Marokkaan had uitgezocht. [verdachte] zei ook steeds: 'Als ik zeg dat je komt, dan kom je'. [verdachte] dreigde ook haar huis in brand te steken. [slachtoffer 4] trok twee weken later haar aangifte in omdat zij de zaak onderling met [verdachte] geregeld zou hebben.
Uit registratie 2007106828 bleek dat [verdachte] op 22 juli 2007 zijn ex-vriendin [slachtoffer 4] onder dwang had meegenomen naar zijn woning in [plaats 1] . Daar had hij haar in de kelder opgesloten en met een ijzeren staaf geslagen. Toen [verdachte] kort was weggegaan om een mes te halen om haar ritueel te slachten, zag het slachtoffer [slachtoffer 4] kans om te ontsnappen. Door haar over het lichaam opgelopen bloeduitstortingen kwam het slachtoffer op 24 juli 2007 in een shock terecht en werd zij op de intensive care opgenomen. Daar overleed [slachtoffer 4] op 25 juli 2007 omdat haar nieren en andere organen waren uitgevallen.
(…)
Uit registratie 2015078916 bleek dat [verdachte] op 28 april 2015 zijn ex-vriendin [slachtoffer 5] met de dood bedreigde. [verdachte] stuurde op die dag eerst een WhatsApp-bericht dat hij haar kinderen dood zou maken en dat zij dan zeker bij hem terug zou komen. [verdachte] schreef die dag verder in een sms-bericht: 'Jij gaat branden in je eigen huis let op bye tt in de hel’. Het slachtoffer vreesde voor het leven van haar en haar kinderen.
[verdachte] bleef haar stalken en dreigde ook om seksueel getinte foto’s van haar op internet te zetten indien zij niet weer een relatie met hem aanging. [slachtoffer 5] had 3 jaar lang een relatie gehad met [verdachte] . In die periode was er vaker sprake van huiselijk geweld. [verdachte] was volgens haar een alcoholist en was dagelijks dronken en werd dan agressief. [verdachte] beloofde steeds beterschap doch zij vond telkens weer verstopte blikjes bier. Volgens haar was [verdachte] jaloers van aard en had hij haar vaker ervan beticht dat zij naar andere mannen had gekeken. [verdachte] werd dan zo kwaad dat hij haar met geweld bij haar hoofd pakte en hard kneep.
Op 29 maart 2015 belde zij de politie omdat [verdachte] haar in een dronken bui met zijn rechtervuist met kracht tot drie keer toe op haar achterhoofd had geslagen. Omdat [verdachte] aan zijn rechterhand een grote ring droeg, kwamen die slagen extra hard aan. Zij liep hierdoor een bult en een bloeduitstorting op.
Op 15 mei 2015 deelde [slachtoffer 5] aan de politie mede dat [verdachte] haar een envelop met een simkaart had gestuurd. Zij moest die gebruiken zodat zij dan altijd voor hem bereikbaar was. [verdachte] had ook zijn nieuwe telefoonnummer opgeschreven.
Uit registratie 2015165234 bleek dat [verdachte] zijn ex-vriendin [slachtoffer 5] wederom met de dood had bedreigd. [verdachte] had met zijn account ‘ [verdachte] ’ op Facebook een aantal berichten voor haar achtergelaten waarin hij schreef dat zij weer samen zat met een junk, zij een slet en hoer was en dat hij iemand bij haar thuis zou laten posten om te kijken of zij van iemand bezoek kreeg. [verdachte] dreigde dat hij haar en die persoon dan dood zou maken. Verder had [verdachte] geschreven dat hij haar levend kwam begraven.”
Het hof stelt aan de hand van het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 december 2023 vast dat de verdachte bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch van 3 november 2010 in verband met het overlijden van het slachtoffer mw. [slachtoffer 4] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren wegens zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. In het kader van die strafzaak bevinden zich in het dossier de volgende twee Pro Justitia rapporten:
2. Een rapport klinisch psychologisch en milieuonderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte, d.d. 2 mei 2008, opgemaakt door drs. [psycholoog 1] , GZ-psycholoog, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende ten aanzien van de diagnostische overwegingen:
“Betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een nieuwe pro justitia rapportage. Onderzoeker heeft daarom geen persoonlijkheidsonderzoek bij betrokkene kunnen afnemen. (…)
Eerder werd geconstateerd dat er sprake is van een zwakzinnig intelligentieniveau. Tijdens de observatie periode geeft betrokkene blijk van een adequaat ontwikkelde 'streetwise intelligence', hetgeen zwakzinnigheid niet aannemelijk maakt. E.e.a. doet vermoeden dat de daadwerkelijke intelligentie op een iets hoger (bijvoorbeeld zwakbegaafd) niveau ligt. Daarnaast is er sprake van ernstig misbruik van middelen, in casu cannabis en alcohol en hetero-anamnestisch wordt er gesproken van 'flamingo', een soort speed, maar dan sterker.
De combinatie van informatie uit eerder pro justitia onderzoek en milieurapportage, maakt het aannemelijk dat de persoonlijkheid van betrokkene verschillende cluster-B kenmerken vertoont. Zo is hij krenkbaar, achterdochtig en zou hij wraaklustig kunnen zijn. Als hij boos is of gekrenkt raakt kan hij met heftige woede reageren, waarna hij over gaat tot acting-out gedrag. Hetero-anamnestisch wordt er vanuit verschillende bronnen informatie verkregen van overmatige agressie, bijvoorbeeld naar zijn hond. Op basis van de eerder genoemde weigerachtige houding van betrokkene heeft onderzoeker niet kunnen objectiveren of er sprake is van agressie uit lustbeleving.
Het is aannemelijk dat toen de vader van betrokkene overleed, hij hier veel verdriet van gehad heeft, mogelijk is hij depressief geweest. Waarschijnlijk in een poging om zijn affecten te dempen en te compenseren ging hij steeds meer middelen gebruiken, waarop hij mogelijk psychotisch gedecompenseerd is. Hij heeft zich hiervoor nooit onder adequate behandeling laten stellen en er zijn aanwijzingen om aan te nemen dat hij steeds meer ging gebruiken, waaronder 'flamingo' .
Op basis van de tot nu toe verkregen informatie komt onderzoeker, weliswaar tentatief, tot de volgende, voorlopige, classificerende DSM-JV diagnose:
AS 1: verslaving aan middelen, thans in remissie
Differentiaal diagnostisch psychotische stoornis NAO, thans volledig in remissie, mogelijk geluxeerd door middelenmisbruik
AS II Uitgestelde diagnose, differentiaal diagnostisch persoonlijkheidsstoornis
NAO met voornamelijk anti-sociale en narcistische kenmerken
Zwakbegaafdheid differentiaal diagnostisch zwakzinnigheid”
3. Een rapport psychiatrisch onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte, d.d. 23 juli 2010, opgemaakt door dr. [psychiater 1] , psychiater, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende het volgende:
“II. SAMENVATTING GERAADPLEEGDE STUKKEN
(…)
Het psychologisch onderzoek PJ d.d. 16 oktober 2007 vond plaats omdat onderzochte ervan verdacht werd zijn vriendin dermate ernstig te hebben mishandeld dat zij enkele dagen later aan interne verwondingen overleed.
(…)
Onderzochte had zichzelf in 2007 aangemeld bij de Mondriaan Zorggroep in verband met zijn alcoholproblemen, hij dronk op dat moment 10 halve liters per dag. Hij kreeg een ambulant traject aangeboden en er waren meerdere gesprekken met een psychiater. Men kreeg het vermoeden dat er sprake zou zijn van een schizofreen proces, hij hoorde bijvoorbeeld de stem van zijn vader en vond dit erg beangstigend. Als werkdiagnose stelde men schizofrenie, paranoïde type en hij werd ingesteld op Seroquel, maar toch was men niet overtuigd van deze diagnose. Later bleken er stoornissen in de planningsfunctie en het tijdsbesef. De contacten verliepen moeizaam, hij was vaak verward en vergeetachtig en hij verdween steeds meer uit het zicht. Via via vernam men uiteindelijk dat hij gedetineerd was.
(…)
In de diagnostische overwegingen werd onderzochte beschreven als een man met een sterk ontkennende en bagatelliserende houding met betrekking tot zijn problematiek. Hij stelde zich zo ontoegankelijk op, dat onderzoeker twijfelde aan de betrouwbaarheid van zijn informatie. Zijn intellectuele capaciteiten lagen op een zwakbegaafd niveau (IQ: 61 ). Mogelijk dat zijn ongemotiveerde attitude een drukkend effect hadden gehad maar zelfs dan was er sprake van een ernstige intellectuele handicap. In het projectieve materiaal werden weliswaar indicaties gevonden voor persoonlijkheidspathologie, met name een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar projectief materiaal alleen was te summier en onbetrouwbaar om hier een diagnose op te stellen. Onderzoeker had onvoldoende informatie om een relatie te kunnen vooronderstellen tussen een eventuele stoornis en het delict. Daarom kon er ook niet gekomen worden tot een inschatting van het recidiveverhaal.
(…)
Uit het psychiatrisch onderzoek PJ d.d. 11 oktober 2007 kwam het volgende uit de relevante gerechtelijke stukken naar voren:
(…)
De dochter van het slachtoffer verklaarde op 24 juli 2007 door onderzochte te zijn gebeld. Zij had hem verteld dat haar moeder in het ziekenhuis was opgenomen. Onderzochte had toen tegen haar gezegd dat ze niets tegen de politie moest zeggen, anders zou hij haar afslachten. Verder vertelde de dochter dat moeder haar had verteld dat onderzochte haar in de kelder van zijn woning had mishandeld. Ze was vastgebonden aan een ijzeren pijp en geslagen met een pijp. Haar mond was met tape dichtgeplakt. Toen was hij weggelopen en had gezegd dat hij een mes ging halen om haar als schaap te slachten.
De vriendin van het slachtoffer, die haar al elf jaar kende, vertelde dat er de laatste vier maanden grote problemen waren tussen onderzochte en haar vriendin [betrokkene 3] . Ze was meermalen mishandeld waarbij ze zichtbare verwondingen had opgelopen: vijf keer een blauw oog, bont en blauw op haar rug en een grote wond bij haar oog. Ze durfde de relatie uit angst voor hem niet te verbreken. De week ervoor had [betrokkene 3] deze vriendin verteld dat onderzochte haar had vastgebonden, een ijzeren draad om haar keel had gedaan en haar mond afgeplakt. Hij had haar toen op de grond in de kelder gegooid en over haar heen geplast. [betrokkene 3] had ook verteld dat onderzochte daarna nog drie keer bij haar thuis was geweest en dat ze onder dwang mee moest gaan. Hij was ook in het bezit van een pistool en daar was ze heel bang voor geweest. Hij deed hele rare dingen met haar op seksueel gebied en hij had haar seks met andere mannen laten hebben voor geld. Dat geld had hij nodig gehad voor 'flamingo', een roze drug die hij opsnoof. Ze had meerdere keren tegen [betrokkene 3] gezegd dat ze de relatie moest verbreken, maar [betrokkene 3] had gezegd dat ze van hem hield en dat hij haar uit jaloezie sloeg. Ze had nooit begrepen dat [betrokkene 3] zich zo door onderzochte had laten mishandelen. Omdat ze niet wilde luisteren was ze een tijdje niet bij [betrokkene 3] geweest. Enkele jaren geleden had [betrokkene 3] twee hersenbloedingen gehad en daarna had ze zelfs opnieuw moeten leren lopen, praten en schrijven.
(…)
Uit het telefoongesprek met dokter [psychiater 2] , psychiater verslavingszorg Mondriaan Zorggroep, kwam naar voren dat deze als mogelijke diagnose schizofrenie zonder negatieve symptomen had gesteld. Het eerste contact met hem was in 2006, waarin onderzochte vertelde al sinds 2002 stemmen te horen, rare stemmen die Nederlands praatten en die hij niet kon verstaan. Ook had hij het gevoel dat er iemand in zijn kamer was die dingen kapot zou maken. Hij moest van de stemmen naar buiten gaan en sliep per nacht 4 uur. Ook hoorde hij stemmen van zijn vader, waar hij angstig van werd. In maart 2006 kreeg hij Zyprexa tegen de psychose. In april 2007 ging hij naar Saoedi-Arabië en stopte zijn medicatie en druggebruik. Toen hij terugkwam begon hij weer alcohol te drinken. De stemmen waren al die tijd gebleven. Daarop had hij Seroquel 3 x 200 mg gekregen. Vanaf juni 2007 had de kliniek geen contact meer met hem gehad.
In het verleden was mogelijk sprake van een paranoïde hallucinatoire psychose. Tijdens dit onderzoek waren daar geen tekenen van, hij ontkende nu stemmen te horen. Het was onduidelijk of er mogelijk toch sprake was van een psychotische stoornis die hij verbergt of dat de psychose in remissie was en nu vooral de persoonlijkheidsproblematiek met narcistische trekken op de voorgrond stond.
DSM-IV-TR
As I klinische stoornis: paranoïde hallucinatoire psychose mogelijk in remissie en mogelijk in het kader van schizofrenie
As II persoonlijkheidsstoornis: uitgesteld
As I Somatische toestand: geen bijzonderheden
As IV geen werk
As V GAF onbekend
In de forensisch psychiatrische overwegingen kwam naar voren dat in het contact vooral zijn afstandelijkheid opviel. Hij toonde weinig affect en er was weinig empathie. Hij domineerde het gesprek indirect. Hij was snel krenkbaar en snel geïrriteerd. Hij vertoonde geen psychotische verschijnselen maar leek het horen van stemmen verborgen te willen houden. Hij bleef vaag en liet niet het achterste van zijn tong zien. De diagnostiek bleef onduidelijk en er was nadere observatie nodig gezien de ernst van het tenlastegelegde, de heteroanamnese, het ontbreken van milieuonderzoek en het vermoeden van een psychiatrische stoornis. De kans op herhaling kon hierdoor niet worden ingeschat.”
In het kader van de onderhavige strafzaak is de verdachte voor observatie overgebracht naar het Pieter Baan Centrum. De verdachte heeft zoals gezegd niet mee willen werken aan het persoonlijkheids- en milieuonderzoek. In het dossier bevindt zich het volgende rapport:
4. Een rapport Pro Justitia van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 21 april 2022, opgemaakt door [psycholoog 2] , GZ-psycholoog, en [psychiater 3] , psychiater, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende in het kader van de beantwoording van de vraagstelling:
"Betrokkene is een ten tijde van onderhavig onderzoek 51-jarige man die zijn medewerking aan het onderzoek consequent heeft geweigerd. Deze weigering lijkt volledig te passen bij de door hem ingenomen procespositie. Er bestaan geen aanwijzingen voor een door psychopathologische factoren ingegeven weigering.
Betrokkene heeft niet willen meewerken aan de verschillende onderzoeksonderdelen. Zo weigerde hij inhoudelijke gesprekken met de onderzoekend psycholoog en psychiater, deelname aan psychologisch testonderzoek, somatisch en neurologisch onderzoek en de psychomotorische observatie. Ook het milieuonderzoek is beperkt gebleven, doordat geen primaire referenten konden worden gesproken. Betrokkene heeft geen toestemming gegeven voor het opvragen van medische gegevens, waardoor ook geen zicht is verkregen op
behandeltrajecten uit het verleden. In het huidige onderzoek is wel observatie op de verblijfsafdeling en bij programmaonderdelen mogelijk geweest. Voorts heeft vooral bestudering van beschikbare dossierinformatie plaatsgevonden, waaronder informatie over het verloop van eerdere partnerrelaties. Bevindingen en hypotheses vanuit deze dossierstudie konden echter niet met betrokkene besproken worden en het dossier bevat slechts beperkte verslaglegging van eerder diagnostisch onderzoek.
Uit de beschikbare collaterale informatie (waaronder informatie omtrent een eerder hulpverleningstraject) kan herleid worden dat bij betrokkene reeds langdurig sprake is van middelengerelateerde problematiek (in elk geval periodes van frequent gebruik van alcohol, cocaïne en cannabis), vermoedelijk in ieder geval periodiek in de vorm van verslaving. Ook in de periode rondom het ten laste gelegde blijkt uit getuigenverklaringen sprake van patroonmatig middelengebruik. Voorts komt op basis van de collaterale informatie naar voren dat sprake is van een gestoorde agressieregulatie binnen de relationele context, wordt er meermaals melding gemaakt van een verhoogde achterdocht en blijkt ook sprake van een gebrekkige frustratietolerantie. Ook tijdens de groepsobservatie wordt deze gebrekkige frustratietolerantie en tot op zekere hoogte de verhoogde achterdocht waargenomen. Er is in de gestructureerde en steunende setting van het PBC echter geen sprake geweest van (fysiek) agressief gedrag of andere incidenten. Ook binnen eerdere detentieperiodes staat fysiek agressief gedrag niet op de voorgrond, waaruit afgeleid kan worden dat dit gedrag in ieder geval ten dele afhankelijk is van contextuele en situationele omstandigheden.
Er is geen zicht verkregen op mogelijke intellectuele beperkingen, waarvan in eerdere diagnostische rapportages melding wordt gemaakt.
Op basis van bovenstaande, waarbij met name het langdurige patroon van middelengerelateerde problematiek, de ernstige gewelddadige gedragingen binnen partnerrelaties, de mogelijk verhoogde achterdocht en de lage frustratietolerantie bij een man die voor zover bekend weinig stabiliteit in zijn leven kent en zelfstandig op geen enkel leefgebied langdurig probleemloos lijkt te functioneren, menen ondergetekenden dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en/of een ziekelijke stoornis. Gelet op alle voorhanden zijnde informatie, achten ondergetekenden het uitgesloten dat bij betrokkene geen enkele psychische pathologie aanwezig is.
(…)
De gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis lijkt de levensloop in belangrijke mate te bepalen en er zijn geen redenen aan te nemen dat deze ten tijde van het ten laste gelegde niet of verminderd aanwezig zouden zijn geweest; de contextuele en situationele factoren ten tijde van het ten laste gelegde doen juist in sterke mate denken aan eerdere situaties van problematisch functioneren, deels herleidbaar uit de beschikbare informatie.
(…)
Vanwege de beschreven beperkingen kunnen ondergetekenden geen uitspraak doen over een eventueel pathologisch bepaald recidiverisico.
Het statistische risico op hernieuwd gewelddadig gedrag op basis van algemene risicofactoren hebben ondergetekenden geïnventariseerd aan de hand van het risicotaxatie-instrument HCR- 20V3. Betrokkene scoort hoog op de historische indicatoren voor toekomstig geweld, zoals onder andere eerder gewelddadig gedrag, gebrek aan dagbesteding en middelengebruik.
Op de klinische indicatoren voor toekomstig geweld (zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van psychiatrische symptomatologie, de mate van probleembesef en inzicht en de eventuele aanwezigheid van gewelddadige denkbeelden) is nauwelijks zicht verkregen (in lijn met de huidige diagnostische onduidelijkheden) alsook op de toekomstgerichte indicatoren voor geweld (zoals leefomstandigheden, de mate van copingvaardigheden onder stressvolle omstandigheden en het al dan niet beschikbaar zijn van persoonlijke en professionele steun). Ook op de SAPROF, een taxatielijst voor het in kaart brengen van beschermende factoren voor gewelddadig gedrag, konden veel items niet worden ingevuld vanwege het ontbreken van informatie.
Het geheel van de taxatie-instrumenten HCR-20V3 en de SAPROF overziend toont - voor zover deze kunnen worden ingevuld - dat er met name vanuit de historische items (dus onder andere de eerdere frequente agressieve incidenten) het recidiverisico statistisch gezien 'hoog' is. Ondergetekenden benadrukken dat het dus géén geïndividualiseerde, gedragskundig bepaalde risico-inschatting betreft. Hierdoor is het moeilijk te voorspellen wanneer, hoe en vanuit welke drijfveren betrokkene in de toekomst tot agressie zal overgaan; het delictscenario ten aanzien van het nu ten laste gelegde en eerdere delicten is voor ondergetekenden immers onbekend gebleven.”
De onderzoekers hebben zich door de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek onthouden van een gedragskundig advies over de mate van toerekenen en zijn door die weigering ook niet in staat gesteld een gedragskundig interventie-advies te formuleren teneinde een mogelijk pathologisch bepaald recidivegevaar in te perken.
Het hof komt op basis van het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, tot de vaststelling dat het voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het begaan van het delict leed aan een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dat geen sprake is geweest van een psychische stoornis kan volgens de deskundigen van het Pieter Baan Centrum worden uitgesloten. Dat geen sprake is van een eenduidige diagnose staat aan deze vaststelling niet in de weg, nu wet noch jurisprudentie vereisen dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens de DSM-5 en dat deze dient te worden vastgesteld door (een) gedragskundige(n). Het hof dient vast te stellen of sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling in juridische zin. Daarvan is naar ’s hofs oordeel sprake, zodat aan de tweede voorwaarde voor het opleggen van de maatregel is voldaan.
Het hof komt op basis van de hierboven weergegeven stukken ook tot het oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive, de oplegging van deze maatregel eist. Het hof stelt vast dat het onderhavige delict past binnen een patroon van – ook zeer ernstig – agressief en gewelddadig gedrag in een relationele context. Wat meteen in het oog springt, is uiteraard de eerdere veroordeling van de verdachte. De verdachte is in die zaak veroordeeld voor een levensdelict gepleegd tegen zijn toenmalige (ex-)partner, waarbij, zoals uit de hierboven weergegeven stukken valt af te leiden, sprake is geweest van buitensporige agressie en heftig geweld dat uiteindelijk tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat van eenzelfde soort agressie en heftig geweld sprake moet zijn geweest. De verdachte heeft zijn (ex-)partner van het leven beroofd door haar met een hard voorwerp meermalen met kracht op het hoofd te slaan. De verdachte heeft het slachtoffer letterlijk de hersens ingeslagen. Het hof is gelet daarop en op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte kan worden vastgesteld van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een hoog recidiverisico op opnieuw zeer agressief en gewelddadig gedrag binnen een relationele context.
Het hof is van oordeel dat het noodzakelijk is dat de verdachte wordt behandeld binnen het kader van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezenverklaarde. Het hof acht een dergelijke verpleging aangewezen, nu het gevaar voor herhaling groot is en het, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, niet verantwoord is de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd – waartoe klinische behandeling een bijdrage zou kunnen leveren – in de maatschappij te laten terugkeren.
De door verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive, eist de oplegging van deze maatregel, waarvoor aan alle eisen die de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht stellen is voldaan. Omdat de verdachte misdrijven heeft begaan gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van zijn slachtoffer is de termijn van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd tot vier jaren op grond van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer van de verdediging op dit punt wordt dan ook verworpen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 ter zake van immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Door en namens de verdachte is primair afwijzing van de vordering bepleit, maar dit standpunt hangt samen met het gevoerde vrijspraak verweer. Subsidiair is geen verweer omtrent de schadevergoedingsvordering gevoerd. Niet over de hoogte en evenmin over de aansprakelijkheid. Het hof stelt voorts vast dat het namens de benadeelde partij gevorderde bedrag aansluiting vindt bij de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 17.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 37.747,92, bestaande uit een bedrag van € 17.500,00 ter zake van immateriële schade, een bedrag van € 247,97 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 ter zake van shockschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.692,40, namelijk de materiële schade en de immateriële schade. De shockschade is door de rechtbank niet toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat het niet toegewezen deel van de vordering niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Door en namens de verdachte is primair afwijzing van de vordering bepleit, maar dit standpunt hangt samen met het gevoerde vrijspraak verweer. Subsidiair is geen verweer omtrent de schadevergoedingsvordering gevoerd. Niet over de hoogte en evenmin over de aansprakelijkheid. Het hof stelt voorts vast dat het namens de benadeelde partij gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding aansluiting vindt bij de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 17.692,40. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 ter zake van immateriële schade en een niet nader genoemd bedrag ter zake van de kosten van de lijkbezorging. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 terzake de immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat het niet toegewezen deel van de vordering niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Door en namens de verdachte is primair afwijzing van de vordering bepleit, maar dit standpunt hangt samen met het gevoerde vrijspraak verweer. Subsidiair is geen verweer omtrent de schadevergoedingsvordering gevoerd. Niet over de hoogte en evenmin over de aansprakelijkheid. Het hof stelt voorts vast dat het namens de benadeelde partij gevorderde bedrag aansluiting vindt bij de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 17.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
2 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.692,40 (zeventienduizend zeshonderdtweeënnegentig euro en veertig cent) bestaande uit € 192,40 (honderdtweeënnegentig euro en veertig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.692,40 (zeventienduizend zeshonderdtweeënnegentig euro en veertig cent) bestaande uit € 192,40 (honderdtweeënnegentig euro en veertig cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 123 (honderddrieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
2 september 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. G.C. Bos en mr. A.E.J. Satink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 18 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.