3.4.Het hof heeft hiervoor in rov. 3.1. grief 1, die zich keert tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, besproken. Het hof volstaat met daarnaar te verwijzen. Deze grief leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Dit hangt af van de beoordeling van de andere grieven.
3.5.1.Het hof zal de grieven 2 tot en met 5 en grief 6 voor zover die zich richt tegen rov. 4.13. van het vonnis, gezamenlijk behandelen. Met die grieven komen [appellanten] , kort samengevat, op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] het werk op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 aan hen heeft opgeleverd.
3.5.2.Het hof oordeelt als volgt. Artikel 7:758 lid 1 BW bepaalt dat indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen een redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van de gebreken weigert, de opdrachtgever geacht wordt het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Na de aanvaarding wordt het werk als opgeleverd beschouwd. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of [geïntimeerde] het werk aan [appellanten] heeft opgeleverd, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [geïntimeerde] . Dat [appellanten] (in conventie onder III.) een negatieve verklaring voor recht heeft gevorderd (“dat [geïntimeerde] de woning c.q. het werk, staande en gelegen te [plaats] aan de [adres] , nog (steeds) niet aan [appellanten] heeft (op)geleverd”), maakt dat niet anders. De hoofdregel van artikel 150 Rv. is immers gebaseerd op de objectiefrechtelijke bewijstheorie. Het stelsel van stelplicht- en bewijslastverdeling is objectief in die zin dat het aanknoopt bij de objectieve regels van materieel recht. De materiële rechtsregels die in concreto het geschil en de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, bepalen welke feiten gesteld en bewezen moeten worden en door wie. Voor de beoordeling van de vraag op wie op grond van artikel 150 Rv. de bewijslast rust, is dus niet doorslaggevend wie de rechtsvordering heeft ingesteld, maar wie zich beroept op de uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeiende materiële rechtsgevolgen; vgl. F.J.P. Lock, De verdeling van stelplicht en bewijslast bij de (negatieve) verklaring voor recht, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2019-3. In deze zaak is het [geïntimeerde] die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij het werk aan [appellanten] heeft opgeleverd: het risico van het werk is daardoor op [appellanten] overgegaan waarmee [geïntimeerde] is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken (artikel 7:758 lid 2 en 3 BW) en recht heeft op betaling van haar eindfactuur. Daarom rust op [geïntimeerde] ook in conventie de stelplicht en bewijslast. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval afgeweken moet worden van de hoofdregel van artikel 150 Rv.
3.5.3.[appellanten] betogen dat één moment moet kunnen worden aangewezen waarop de oplevering heeft plaatsgevonden en dat (ook) om die reden het oordeel van de rechtbank dat de oplevering heeft plaatsgevonden op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 niet in stand kan blijven. Het hof volgt [appellanten] daarin niet. Of er sprake is van oplevering en zo ja wanneer, moet in dit geval worden vastgesteld op basis van de handelingen en gedragingen van partijen op verschillende momenten. Daarbij gaat het er in het bijzonder om of [geïntimeerde] het werk gereed gemeld heeft en of [appellanten] het werk aanvaard hebben. De vraag of een (expliciete of stilzwijgende) aanvaarding heeft plaatsgevonden en dus of het werk als opgeleverd moet worden beschouwd, moet in deze zaak worden beantwoord aan de hand van verschillende, naar chronologie te onderscheiden, factoren:
1. gedragingen van partijen voorafgaand aan het beweerdelijke moment van oplevering;
2. het proces-verbaal van oplevering/opleverrapport/opleveringslijst;
3. de ingebruikname van het werk;
4. overige gedragingen na het beweerdelijke moment van oplevering.
Het hof zal de grieven aan de hand van deze factoren bespreken, waarbij het de volgende door [geïntimeerde] gestelde en met producties onderbouwde en door [appellanten] niet (voldoende) betwiste feiten en omstandigheden bij zijn oordeel betrekt.
3.5.4.Nadat [appellanten] op 9 maart 2018 onder verwijzing naar een rondgang op 7 maart 2018 een overzicht van werkzaamheden (“Stand van zaken 08032018”) aan [geïntimeerde] had gestuurd (productie 24 bij conclusie van antwoord/eis) heeft [geïntimeerde] die lijst verwerkt in vier excelbestanden en daarin haar commentaar verwerkt. Die bestanden heeft [geïntimeerde] geconverteerd in pdf, met de bestandsnamen “
opleverlijst [appellanten] Botterweck.pdf, opleverlijst [appellanten] .pdf, opleverlijst [appellanten] [zzz] .pdf en opleverlijst [appellanten] Bloemen parket.pdf. [geïntimeerde] heeft die op 8 mei 2018 op verzoek van [appellanten] per e-mail aan [appellanten] toegestuurd. Elk van de vier bestanden vermeldt bovenaan: “
Project: [adres] [plaats]” en in de regel daaronder: “
Betreft: openstaande opleverpunten (…)” (eveneens productie 24 bij conclusie van antwoord/eis).
3.5.5.Op 4 september 2018 heeft [geïntimeerde] [appellanten] een e-mail heeft gestuurd (productie 19 bij dagvaarding) waarin zij (onder meer) aangegeven heeft met [appellanten]
de eindoplevering te willen bespreken. Op 7 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [xxx] . [xxx] stuurde namens [appellanten] op 7 september 2018 een e-mail naar [geïntimeerde] met de volgende inhoud:
“
(…) Naar aanleiding van ons overleg hedenmorgen op uw kantoor, wil ik alvast doorgeven dat [appellant] akkoord gaat met de aanwezigheid van [persoon D] , medewerker van [geïntimeerde] ; hof] bij de Oplevering van aanstaande dinsdag 11 september 2018 (…)” (productie 7 bij inleidende dagvaarding Memo 3 – Traject naar oplevering)
.
3.5.6.Op 11 september 2018 stuurde [geïntimeerde] een e-mail aan [xxx] met onder meer de volgende inhoud:
“
Mogen wij ervan uitgaan dat u de geplande oplevering van deze middag ook notuleert en eventueel fotografeert?”
3.5.7.[xxx] stuurde aan [geïntimeerde] eveneens op 11 september 2018 een document met als titel “
Staat van bemerkingen” met als ondertitel “
Aannemer: [geïntimeerde]
Voor – Oplevering van de Verbouwing van het Woonhuis van de [appellanten] (…)”
en in hetzelfde format op 22 oktober 2018 een “
Staat van bemerkingen” met als ondertitel
“
Aannemer: [geïntimeerde]
1e Oplevering van de Verbouwing van het Woonhuis van de [appellanten] (…)” (beide productie 7 bij inleidende dagvaarding). Dit laatste nadat [geïntimeerde] op 12 oktober 2018 per e-mail (productie 22 bij dagvaarding) had gevraagd om een voorstel te doen voor het moment waarop "deel 2 van de oplevering" gepland kan worden en [xxx] bij e-mail van diezelfde dag namens [appellanten] hierop had geantwoord dat deze "opname voor de oplevering" op 22 oktober 2018 zal plaatsvinden.
3.5.8.Op grond van de hierboven in rov. 3.5.4. tot en met 3.5.7. aangehaalde correspondentie en documenten, waarin [geïntimeerde] onder meer spreekt over “opleverlijst”, “openstaande opleverpunten”, “de geplande oplevering van deze middag” en “deel 2 van de oplevering”, stelt het hof vast dat [geïntimeerde] tussen 8 mei 2018 en 22 oktober 2018 op verschillende momenten aan [appellanten] en aan [xxx] te kennen heeft gegeven dat het werk klaar was om te worden opgeleverd. [xxx] spreekt over “de Oplevering van aanstaande dinsdag 11 september”, “Voor – Oplevering (11 september 2018) en “1e Oplevering” (22 oktober 2018). Daaruit blijkt dat [xxx] uit de berichten van en de contacten met [geïntimeerde] ook heeft begrepen dat [geïntimeerde] te kennen gaf dat het werk klaar was om te worden opgeleverd.
3.5.9.Daarbij is van belang dat tussen partijen vast staat dat [appellanten] aan [geïntimeerde] hebben bericht dat [xxx] namens hen met [geïntimeerde] contact zou onderhouden over het werk. [xxx] vertegenwoordigde [appellanten] dus in zijn contacten en correspondentie met [geïntimeerde] . Het hof rekent de uitlatingen en gedragingen van [xxx] daarom toe aan [appellanten] . [appellanten] hebben als productie 51 een verklaring van [xxx] overgelegd, waarin deze schrijft dat hij het woord “opleveren” in alle spanning en emotie (naar het hof begrijpt veroorzaakt door de ernstige ziekte van zijn echtgenote) per abuis heeft gebruikt, maar die verklaring brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zij doet enerzijds niets af aan hetgeen [geïntimeerde] omtrent de (wens tot) oplevering heeft geschreven en anderzijds is niet gesteld of anderszins gebleken dat [geïntimeerde] heeft moeten begrijpen dat zij de bewoordingen die [xxx] gebruikte niet overeenkomstig de daaraan gebruikelijkerwijs toekomende betekenis heeft mogen opvatten. Daarbij weegt het hof mee dat zowel [appellant] als [xxx] architect zijn. Mede daarom mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat zij beiden bekend waren met de betekenis van het begrip “oplevering” en de daaraan verbonden gevolgen.
3.5.10.Uit de hiervoor in rov. 3.5.4. en 3.5.7. aangehaalde documenten blijkt dat zowel [geïntimeerde] als [appellanten] als [xxx] (namens [appellanten] ) rapporten/lijsten over de staat van het werk hebben opgemaakt en met elkaar hebben gedeeld. [xxx] deed dat zowel na de rondgang op 11 september 2018 als na die op 22 oktober 2018, nadat, zoals het hof hiervoor in rov. 3.5.8. heeft vastgesteld, [geïntimeerde] te kennen had gegeven dat het werk klaar was om te worden opgeleverd. De rapporten/lijsten, ook die van [xxx] , moeten dan ook worden aangemerkt als opleverrapporten c.q. opleveringslijsten. Dat [xxx] de zijne als “Staat van bemerkingen” heeft aangeduid maakt dat niet anders. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [xxx] / [appellanten] voldoende duidelijk hebben gemaakt aan [geïntimeerde] dat in hun beleving van oplevering geen sprake was, zijn gesteld noch gebleken.
3.5.11.[geïntimeerde] heeft gesteld en [appellanten] hebben niet betwist dat [appellanten] meubels van een overleden vriend in de woning hebben geplaatst. Of, zoals [appellanten] aanvoeren, die daar alleen tijdelijk in opslag zijn geplaatst dan wel, hetgeen [geïntimeerde] stelt, [appellanten] de woning ermee heeft ingericht, kan in het midden blijven. Het plaatsen van meubels duidt hoe dan ook op ingebruikname van de woning door [appellanten] . Datzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] gestelde en door [appellanten] niet betwiste mededeling van [appellanten] aan [geïntimeerde] van 10 september 2018 dat het alarm is geactiveerd, met het verzoek om niet zonder afspraak naar binnen te gaan. Op grond daarvan stelt het hof vast dat [appellanten] het werk uiterlijk op 10 september 2018 in gebruik hebben genomen.
3.5.12.Tussen partijen staat vast dat zij op 11 september 2018 en op 22 oktober 2018 een rondgang door de woning hebben gemaakt. Naar aanleiding daarvan hebben zij, zoals hiervoor overwogen, opleveringslijsten opgemaakt. Zoals hiervoor in rov. 3.1.14., 3.1.15., 3.1.17. en 3.1.18. vastgesteld hebben partijen nadien verschillende versies van de opleveringslijsten uitgewisseld. Aan de hand daarvan hebben zij gediscussieerd over de voortgang van de daarop vermelde punten. Uit de enkele mededeling in de e-mail van 13 februari 2019 van [persoon E] van installatiebedrijf [zzz] : “Met erg vervelend bedoel ik dat nog steeds niet opgeleverd is” (productie 24 bij de inleidende dagvaarding), kan niet de conclusie worden getrokken dat de onderaannemers het werk nog niet als opgeleverd beschouwden. Los daarvan komt aan het eventuele oordeel van de onderaannemers onvoldoende betekenis toe, nu in de verhouding tussen partijen het [appellanten] duidelijk moest zijn dat [geïntimeerde] het werk gereed gemeld had en dat [geïntimeerde] na 22 oktober 2018 ervan uit mocht gaan dat [appellanten] het werk aanvaard hadden.
3.5.13.[appellanten] betogen met de grieven dat de rondgangen van 11 september 2018 en 22 oktober 2018 niet als oplevering kunnen worden aangemerkt, omdat die vanwege tijdgebrek aan de kant van [geïntimeerde] van korte duur waren en daarbij niet het gehele werk is geïnspecteerd. Het hof passeert dat betoog; of er sprake was van tijdgebrek bij [geïntimeerde] en of het gehele werk is geïnspecteerd kan in het midden blijven. Artikel 7:758 lid 1 BW stelt aan oplevering immers niet de eis dat het gehele werk in aanwezigheid van de aannemer wordt geïnspecteerd.
3.5.14.[appellanten] voeren subsidiair aan dat uit de door [xxx] vervaardigde lijsten de conclusie moet worden getrokken dat zij het werk, als dat al klaar voor oplevering was, hebben afgekeurd. [geïntimeerde] heeft dat betwist. Het hof heeft hiervoor al geoordeeld dat de door [xxx] vervaardigde lijsten opleveringslijsten zijn, dus dat deze in het kader van de oplevering zijn opgesteld. Het hof heeft ook vastgesteld dat [appellanten] het werk in gebruik hebben genomen. De op de lijsten vermelde opleveringspunten stonden dus niet aan ingebruikname in de weg. Het hof passeert dan ook het standpunt van [appellanten] dat uit de lijsten moet worden opgemaakt dat zij het werk hebben geweigerd. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat [appellanten] op een andere manier kenbaar hebben gemaakt dat zij het werk weigerden. Voor zover [appellanten] ingang willen doen vinden dat zij met [geïntimeerde] hebben afgesproken dat pas kon worden opgeleverd als alle opleverpunten zouden zijn afgewerkt, hebben zij daarvoor – tegenover de betwisting door [geïntimeerde] – onvoldoende aangevoerd.
3.5.15.Uit de verschillende factoren die het hof in rov. 3.5.4. tot en met 3.5.14. heeft gewogen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat [geïntimeerde] vanaf mei 2018 aan [appellanten] te kennen heeft gegeven dat zij het werk wilde opleveren. Dat er nog punten waren die moesten worden hersteld, staat op zichzelf niet aan oplevering in de weg. In elk geval op 22 oktober 2018 hebben [appellanten] moeten begrijpen en ook daadwerkelijk begrepen dat [geïntimeerde] het werk als opgeleverd beschouwde. Daarmee lag het op de weg van [appellanten] om het werk binnen een redelijke termijn (te keuren en) te weigeren, wilden zij voorkomen dat het als opgeleverd zou worden beschouwd. Dat hebben zij niet gedaan. Wel hebben zij het werk in gebruik genomen. Of zij het werk op 22 oktober 2018 door middel van de opleverlijsten expliciet onder voorbehoud hebben aanvaard dan wel dat zij geacht worden het werk bij gebreke van een tijdige weigering op 22 oktober 2018 stilzwijgend te hebben aanvaard, kan daarbij in het midden blijven. In elk geval moet het werk op 22 oktober 2018 als opgeleverd worden beschouwd. Al met al heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat, zoals zij stelt, het werk in elk geval op zijn laatst op 22 oktober 2018 als (volledig) opgeleverd te gelden had, en acht het hof de betwisting van die stelling door [appellanten] onvoldoende. Gelet op de gang van zaken, in het bijzonder dat partijen op 11 september 2018 en op 22 oktober 2018 een rondgang door de woning hebben gemaakt, acht het hof niet onjuist dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de oplevering – feitelijk – in twee delen heeft plaatsgevonden (op 11 september 2018 en 22 oktober 2018). Het hof zal het vonnis in zoverre bekrachtigen. Het voorgaande betekent ook dat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
De grieven slagen niet.
3.6.1.Met grief 6 komen [appellanten] ook op tegen rov. 4.14. van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat er volgens [appellanten] sprake is van niet kenbare gebreken, waarop [geïntimeerde] dus zou kunnen worden aangesproken ondanks dat ze tijdens de oplevering niet zijn vastgesteld.
3.6.2.[appellanten] betogen dat het logisch is dat zij in de procedure bij de rechtbank niet hebben gesteld dat er op 11 september 2018 en op 22 oktober 2018 sprake was van bij de oplevering niet kenbare gebreken, nu noch [appellanten] noch [geïntimeerde] zich op het standpunt hadden gesteld dat er op die data sprake was van oplevering. [appellanten] dient, als het hof – zoals het geval is – oordeelt dat (11 september 2018 en) 22 oktober 2018 kwalificeert als opleverdatum, alsnog de mogelijkheid te worden geboden om bij de rechtbank aan te tonen dat op deze datum de gebreken, voor zover die niet op een van de twee lijsten zijn opgenomen, niet zichtbaar waren.
3.6.3.[geïntimeerde] voert als verweer dat op grond van artikel 337 lid 2 Rv. het door [appellanten] in het kader van deze grief gestelde hoe dan ook geen onderdeel van deze hoger beroepprocedure kan zijn, omdat de rechtbank alleen tussentijds hoger beroep heeft toegestaan van haar beslissing dat het werk op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 is opgeleverd. Daarnaast voert zij aan dat, als het hof oordeelt dat er is opgeleverd, het erom gaat welke opleverpunten zijn vastgesteld en dat [appellanten] niet kenbare gebreken bij de rechtbank hadden moeten aanvoeren. Dit hoger beroep leent zich, aldus [geïntimeerde] , niet voor reparatie hiervan.
3.6.4.Het hof oordeelt als volgt. [appellanten] hebben terecht ook deze grief in dit hoger beroep opgeworpen, ook al heeft de rechtbank met zoveel woorden tussentijds hoger beroep alleen toegestaan tegen haar oordeel dat op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 oplevering heeft plaatsgevonden. De eisen van een goede procesorde verzetten zich ertegen dat een partij meer dan één keer hoger beroep instelt tegen een tussenvonnis. [appellanten] zijn dus ook met deze grief in hun hoger beroep ontvankelijk. Op een later moment zouden zij dat niet meer zijn geweest. De partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al zijn bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in appel te doen. (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, rov. 3.3.4.). 3.6.5.In de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat oplevering op 8 mei 2018 heeft plaatsgevonden, hetgeen [appellanten] hebben betwist. [appellanten] hoefden er dan ook niet op bedacht te zijn dat de rechtbank zonder dat die stelling in het geding was ingenomen zou oordelen dat oplevering (niet op 8 mei 2018 maar wel) op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft dat standpunt pas in dit hoger beroep tot het hare gemaakt. Van [appellanten] kon dan ook niet worden verlangd dat zij stellingen innamen inhoudende dat er op 11 september 2018 en 22 oktober 2018 sprake was van niet kenbare gebreken. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat er volgens [appellanten] sprake is van niet kenbare gebreken kan dan ook niet in stand blijven. De rechtbank dient [appellanten] alsnog in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de aanwezigheid van niet kenbare gebreken ten tijde van de oplevering op 22 oktober 2018. In zoverre slaagt de grief en zal het hof zal het vonnis vernietigen.