ECLI:NL:GHSHE:2024:1292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
20-000647-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal door twee of meer verenigde personen met materiële schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1997, was eerder veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten en werd beschuldigd van diefstal door twee of meer verenigde personen. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met teruggave van inbeslaggenomen geld aan de benadeelde partij. De advocaat-generaal vorderde een werkstraf en een gevangenisstraf van 120 dagen, maar het hof oordeelde dat de ernst van het bewezenverklaarde en de eerdere veroordelingen van de verdachte een zwaardere straf rechtvaardigden. Het hof legde uiteindelijk een gevangenisstraf van drie maanden op, met aftrek van voorarrest, en bevestigde de teruggave van € 1.715,00 aan de benadeelde partij. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 9.600,00 gevorderd, maar het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor € 5.785,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering voor het overige deel werd niet-ontvankelijk verklaard, en de benadeelde partij werd verwezen naar de burgerlijke rechter voor verdere schadevergoeding. Het hof benadrukte de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid van de verdachte en zijn mededaders voor de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000647-23
Uitspraak : 24 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 februari 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-291256-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1997,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voor zover de politierechter daarbij in het dictum heeft opgenomen ‘de politierechter waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid’, merkt het hof dit aan als een kennelijke misslag, gelet op voormelde opgelegde strafmodaliteit, zijnde een vrijheidsstraf. Voorts is teruggave gelast aan [benadeelde] van de inbeslaggenomen € 1.695,00 en € 20,00. Tot slot heeft de politierechter de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, waarvan 118 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal teruggave aan de rechthebbende [benadeelde] gevorderd van de inbeslaggenomen € 1.695,00 en € 20,00. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en bepleit dat het hof de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vordering, gelet op de te gelasten teruggave aan [benadeelde] van het inbeslaggenomen geld.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Bijgevolg zullen de overwegingen van de politierechter, voor zover die zien op de straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, alsmede de wettelijke voorschriften, geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) wegnemen van een hoeveelheid geld die aan een ander dan aan de verdachte en zijn mededader(s) toebehoorde, met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen. Op klaarlichte dag hebben zij zich naar het bedrijf van [benadeelde] begeven en aldaar hebben zij zich toegang verschaft tot de kantoorruime waar zij bijna € 10.000,00 uit de kluis hebben weggenomen. Bij de aanhoudingen en op de vluchtroute van de verdachte heeft de politie een deel van het weggenomen geld aangetroffen. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen schade, overlast en ergernis veroorzaakt, ook heeft hij blijk gegeven van een gebrek aan respect voor andermans eigendomsrecht. Het hof rekent de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 oktober 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten, hetgeen het hof in strafverzwarende zin meeweegt. Die eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden zich wederom schuldig te maken aan een vermogensdelict. Daarnaast volgt uit voornoemd uittreksel en het verhandelde ter terechtzitting dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht – het zogenoemde taakstrafverbod – van toepassing is. Ook daarmee heeft het hof rekening te houden. Bovendien houdt het hof rekening met de strafverzwarende omstandigheid dat in onderhavig geval sprake was van medeplegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven en thans voornemens is om als zzp’er een eigen onderneming te starten in de autobranche. Voorts heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een woning heeft en een uitkering ontvangt van het UWV, reden waarom oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf door de verdediging onwenselijk wordt geacht.
Naar het oordeel van het hof kan, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht maakt dat niet anders. Het hof is aldus van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, nu daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld en de omstandigheid dat sprake is van medeplegen. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte leiden – mede nu deze ter terechtzitting door de verdachte of zijn raadsman op geen enkele wijze nader zijn onderbouwd – niet tot een ander oordeel.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 9.600,00. Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en is bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, samen met zijn mededader(s), een bedrag van € 7.500,00 uit de kluis van de benadeelde partij heeft weggenomen. De verdachte heeft betwist dat er meer geld zou zijn weggenomen. Nu de verdachte de schade tot een bedrag van € 7.500,00 heeft erkend, begroot het hof de materiële schade in ieder geval en minimaal op een bedrag van € 7.500,00. Nu de politierechter bij vonnis waarvan beroep van de onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedragen van € 1.695,00 en € 20,00 de teruggave aan [benadeelde] heeft gelast en die beslissing bij dit arrest wordt bevestigd, strekken deze bedragen in mindering op het thans minimaal vastgestelde schadebedrag. Dit betekent dat een bedrag van € 7.500,00 - € 1.695,00 - € 20,00 = € 5.785,00 voor toewijzing gereed ligt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022, zijnde de pleegdatum waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. Gelet hierop zal de vordering, voor zover deze ziet op het totaalbedrag van het beslag van € 1.715,00, worden afgewezen.
Voor wat betreft het overige deel van de gevorderde materiële schadevergoeding, te weten een bedrag van € 2.100,00, zijnde het verschil tussen de gestelde schade van € 9.600,00 en de door de verdachte erkende schade van € 7.500,00, acht het hof zich onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader(s) zou zijn veroorzaakt. Het verrichten van nader onderzoek op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden, omdat nader onderzoek een heropening van het onderzoek zou behelzen, waarna het horen van een of meer getuigen zou zijn aangewezen. Nu naar het oordeel van het hof dit strafgeding zich daarvoor niet leent, zal dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en zal worden bepaald dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Tot vergoeding van het thans toewijsbare schadebedrag is/zijn naast de verdachte ook de mededader(s) gehouden. Hij/Zij is/zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Het hof verstaat overigens ook dat indien en voor zover teruggave wordt of is gelast aan de benadeelde partij van een of meer onder de mededader(s) inbeslaggenomen bedrag(en), ook de ander(en) daardoor zijn bevrijd van dat deel van zijn/hun terugbetalingsverplichting.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachte(n) rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 5.785,00. De verdachte en zijn medeverdachte(n) zijn daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 311van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.785,00 (vijfduizend zevenhonderdvijfentachtig euro) ter zake van materiële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot aan de dag der voldoening;
wijst af de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van een bedrag van € 1.715,00;
verklaart de vordering voor het overige bedrag van € 2.100,00 niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.785,00 (vijfduizend zevenhonderdvijfentachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. A. Burgmeijer, griffier,
en op 24 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.