ECLI:NL:GHSHE:2024:1264

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
20-002318-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen woningoverval met gedeeltelijke toewijzing schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij een gevangenisstraf van drie jaren had gekregen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij samen met medeverdachten de woning van de benadeelde partij had betreden en geweld had gepleegd. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van de verdachte in de woning tijdens de diefstal. De verklaringen van medeverdachten waren inconsistent en niet overtuigend genoeg om de verdachte te veroordelen voor het primair tenlastegelegde. De verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het hof heeft wel medeplichtigheid aan de diefstal bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor materiële schade van € 1.839,56, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot immateriële schade is niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002318-22
Uitspraak : 10 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 oktober 2022 in de strafzaak met parketnummer 03-172302-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.839,56 aan materiële schade en een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Ten behoeve van het slachtoffer is hoofdelijk de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Ten slotte heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een bedrag van € 1.839,56 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade hoofdelijk zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de raadsman primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof en ten aanzien van de immateriële schade bepleit dat deze gematigd dient te worden.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 maart 2021 te Holtum, in elk geval in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een portemonnee (inhoudende in elk geval 3 bankpasjes en/of €150,00), in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- die [benadeelde] naar de grond te duwen en/of
- deze [benadeelde] (meermalen) te slaan en/of
- aan een arm van genoemde [benadeelde] te draaien en/of
- met een knie op de rug van voornoemde [benadeelde] te gaan zitten en/of
- tegen die [benadeelde] te zeggen “Ik schiet je kapot, ik sla je verrot”;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een onbekend gebleven derde op of omstreeks 2 maart 2021 te Holtum, in elk geval in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een portemonnee (inhoudende in elk geval 3 bankpasjes en/of €150,00), in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander dan aan die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of die onbekend gebleven derde en/of verdachte toebehoorde(n) heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 2 maart 2021 te Holtum, gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door een voertuig te besturen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Er zijn twee personen de woning van [benadeelde] binnen gegaan en de verdachte voldoet aan het signalement van één van de daders zoals dat is omschreven door aangever [benadeelde] . Voor de verklaring van de verdachte dat er een derde persoon betrokken is geweest bij de diefstal, is geen begin van aannemelijkheid in het dossier te vinden. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte enkel in de auto heeft gezeten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden uitgesloten dat er een derde persoon in de auto aanwezig was. De verdachte heeft in de auto gezeten bij de woning van aangever [benadeelde] en is niet met medeverdachte [medeverdachte 1] de woning binnen gegaan. De verklaring van de verdachte vindt steun in de verklaringen van de medeverdachten. De verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet redengevend om te oordelen dat er enkel twee personen betrokken waren bij de diefstal. Voorts is een nauwe en bewuste samenwerking niet voldoende komen vast te staan, nu de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de diefstal in de woning en zijn rol – anders dan dat hij in de auto zat – niet kan worden vastgesteld.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat er op 2 maart 2021 twee personen door de garagedeur de woning van aangever [benadeelde] te Holtum hebben betreden, dat zij daar geweld hebben toegepast jegens [benadeelde] en dat zij een portemonnee met inhoud hebben weggenomen.
Het hof overweegt dat uitsluitend de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] die hij heeft afgelegd tijdens zijn verhoor bij de politie op 12 november 2021 direct en concreet bewijs vormt dat de verdachte in de woning van aangever [benadeelde] is geweest. [medeverdachte 1] verklaarde in dat verhoor dat zij in totaal met drie jongens in de auto zaten, waaronder hij en de verdachte die hij ‘kleine’ noemt. Hij verklaarde toen dat de ander er niks mee te maken had.
[medeverdachte 1] is echter op deze verklaring teruggekomen tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 14 april 2022. In dat verhoor verklaarde hij nogmaals dat zij in totaal met drie jongens vanuit Rotterdam naar Limburg zijn gereden. In tegenstelling tot zijn eerdere verklaring, verklaarde hij dat de verdachte niet mee de woning van [benadeelde] binnen is gegaan. Daarnaast is de verklaring van [medeverdachte 1] van 12 november 2021 op meerdere andere punten aantoonbaar onjuist, wat deze verklaring, ook voor zover belastend voor de verdachte, weinig overtuigend maakt.
De verdachte heeft zelf verklaard dat hij met [medeverdachte 1] en een andere persoon van Rotterdam naar Limburg is gereden. Hij verklaarde dat hij in de auto is gebleven bij de woning van aangever [benadeelde] en dat hij niet met [medeverdachte 1] de woning van aangever binnen is gegaan. Ook [medeverdachte 2] heeft verklaard dat er drie jongens waren en dat de verdachte niet de auto uit is geweest.
Het hof overweegt voorts dat het dossier wel aanknopingspunten bevat om aan te nemen dat er slechts twee jongens in de auto hebben gezeten, zodat de verdachte wel één van de twee mannen geweest moet zijn die in de woning is geweest. Die aanknopingspunten zijn echter onvoldoende overtuigend. Getuigen menen zich te herinneren dat in de auto slechts twee personen zaten of dat een van de personen die uit de richting van de woning van aangever kwam op de bestuurdersplek ging zitten. De getuigen lijken over deze, in hun ogen vermoedelijk ook onbelangrijke details, niet zeker. Ook de gegeven signalementen, waarbij door enige getuigen wel enig lengteverschil is benoemd, zijn onvoldoende specifiek om de conclusie te rechtvaardigen dat de verdachte één van de twee personen in de woning moet zijn geweest.
Het hof is dan ook van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier niet kan worden uitgesloten dat er naast de verdachte en [medeverdachte 1] een onbekende derde persoon aanwezig was in de auto en dat deze persoon met [medeverdachte 1] de woning van aangever [benadeelde] heeft betreden.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte tezamen met [medeverdachte 1] op 2 maart 2021 in de woning van aangever [benadeelde] is geweest, een diefstal heeft gepleegd en jegens aangever [benadeelde] geweld heeft gepleegd. Ook uit de overige stukken in het dossier kan het hof niet vaststellen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en een onbekend gebleven derde, gericht op de diefstal met geweld, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een onbekend gebleven derde op 2 maart 2021 te Holtum tezamen en in vereniging een portemonnee (inhoudende 3 bankpasjes en €150,00), die aan [benadeelde] toebehoorde, hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 2 maart 2021 te Holtum opzettelijk behulpzaam is geweest door een voertuig te besturen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat medeplichtigheid aan de diefstal in vereniging met geweld niet kan worden bewezen, nu er geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) kan worden vastgesteld op de medeplichtigheidshandeling, noch opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) op het gronddelict. De verdachte ontkent geweten te hebben van de diefstal.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf niet slechts vereist is dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder sub 1 of 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het door de andere dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast de verdachte een auto, een Toyota Yaris met kenteken [kenteken] , had gehuurd bij [verhuurder] te Schiphol voor de periode van 23 februari 2021 tot en met 3 maart 2021. De verdachte is op 2 maart 2021 met [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven derde in deze auto van Rotterdam naar Zuid Limburg gereden. Zij zijn eerst naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan in Hoensbroek. [medeverdachte 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat in haar woning gesproken is over de inbraak die later op die dag gepleegd zou worden. Het plan was dat in de woning van aangever ingebroken zou worden op het moment dat aangever en [medeverdachte 3] niet thuis waren.
Vervolgens zijn zij naar de woning van aangever [benadeelde] te Holtum gereden waarbij de verdachte de bestuurder was. De verdachte heeft verklaard dat hij in de auto op de bestuurdersstoel zat en dat hij in Holtum in de auto is gebleven. Hij verklaarde dat [medeverdachte 1] samen met de andere persoon de auto is uitgestapt. Toen zij later weer de auto instapten is hij met de medeverdachten weggereden. [medeverdachte 1] heeft bekend dat hij samen met een ander de woning van aangever [benadeelde] heeft betreden. In de woning van aangever [benadeelde] hebben de medeverdachten geweld toegepast jegens aangever [benadeelde] en hebben zij een portemonnee met inhoud weggenomen.
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte in ieder geval in de woning van [medeverdachte 2] bekend is geworden met het plan van zijn medeverdachten om een diefstal te plegen in de woning van aangever [benadeelde] . De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van dit plan en heeft zijn medeverdachten naar de woning van aangever [benadeelde] gereden. Hij heeft zijn medeverdachten laten uitstappen en heeft op hen gewacht totdat zij de diefstal hadden voltooid. Daarna is de verdachte met zijn medeverdachten in de auto met hoge snelheid weggereden. Het hof is van oordeel dat daarmee voldoende is gebleken dat het opzet van de verdachte zowel gericht was op het behulpzaam zijn aan de insluiping en diefstal in vereniging in de woning van aangever [benadeelde] , als op de door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en een onbekend gebleven derde gepleegde insluiping en diefstal in vereniging in de woning van die [benadeelde] .
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzet had op het gepleegde geweld jegens [benadeelde] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat het dreigen met of gebruik van geweld de intentie was van de verdachte, noch dat het gebruik van geweld van tevoren onderling is besproken door de verdachte en zijn medeverdachten. Het was namelijk geen onderdeel van het vooraf besproken plan. Het hof ziet evenmin bewijs dat de verdachte de aanmerkelijke kans op geweld op de koop had toegenomen, omdat het plan juist expliciet inhield dat de bewoners niet aanwezig zouden zijn. Het opzet van de plegers van het geweld is verder gegaan dan waarop het opzet van de verdachte was gericht.
Resumerend acht het hof, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid van diefstal in vereniging in een woning. De verdachte heeft zijn mededaders naar de woning van het slachtoffer gereden. Twee mededaders hebben de woning betreden en zij hebben een portemonnee met inhoud gestolen. De verdachte heeft op zijn mededaders gewacht en is vervolgens met hen weggereden. Door op deze wijze te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer. Een diefstal in een woning veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid bij de eigenaar van de woning, alsmede bij de buurtbewoners. Uit de in het hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring komt naar voren dat het slachtoffer nog steeds last heeft van deze gevoelens van angst en onveiligheid. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 januari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een poging tot woningbraak.
Het hof heeft daarnaast kennis genomen van de door de Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadviezen d.d. 22 oktober 2021, 13 april 2022 en 12 september 2022.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij samen met zijn vriendin woont, dat hij goed contact heeft met zijn zoon, dat hij bezig is met het afbetalen van zijn schulden en dat hij een opleiding/training wil volgen om werk te krijgen.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten gaan bij een insluiping in een woning met recidive uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit een oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Opheffing van het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis
De verdachte is op 13 juli 2021 in verzekering gesteld en is gedurende de procedure meermalen geschorst geweest. Bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 1 december 2022 is het laatstelijk gegeven bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 2 december 2022 geschorst. De verdachte heeft naar berekening van het hof 311 dagen in voorarrest gezeten.
Gelet op het feit dat het hof aan de verdachte bij arrest thans een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden zal opleggen, zal het hof het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden opheffen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 9.339,56, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
€ 50,00 aan een broek;
€ 25,00 aan bierglazen;
€ 169,95 aan een portemonnee en cashgeld;
€ 132,70 aan een identiteitsbewijs en een rijbewijs;
€ 1.009,00 aan een rolluik;
€ 85,03 aan extra beveiliging;
€ 26,48 aan een gashoorn;
€ 114,35 aan controle beveiliging;
€ 162,60 aan beveiliging computer;
€ 64,45 aan reiskosten;
€ 7.500,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.839,56 aan materiële schade en een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof en ten aanzien van de immateriële schade bepleit dat deze gematigd dient te worden. De verdediging komt een bedrag zoals de rechtbank heeft toegewezen aan immateriële schade redelijk voor.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden voor een bedrag van € 1.839,56. Het hof stelt vast dat de materiële posten van de vordering tot schadevergoeding door de verdediging niet zijn betwist. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Nu het hof de verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde geweld en het hof de immateriële schade ziet als gevolg van dat geweld, kan de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet worden ontvangen. Het hof zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van immateriële schade.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2021, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid mededaders
Tot vergoeding van de schade zijn naast de verdachte ook de mededaders gehouden. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen een deel van de schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.839,56. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 48 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis dat reeds bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2022 met ingang van 2 december 2022 werd geschorst;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.839,56 (duizend achthonderdnegenendertig euro en zesenvijftig cent)als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met zijn mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.839,56 (duizend achthonderdnegenendertig euro en zesenvijftig cent)aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. G. Schnitzler, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 10 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G. Schnitzler is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.