ECLI:NL:GHSHE:2024:1257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
20-002883-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot doodslag in vleesverwerkingsfabriek met uitbeenmes

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van twee pogingen tot doodslag op zijn collega's in een vleeswerkingsfabriek. De verdachte heeft met een uitbeenmes twee collega’s aangevallen, waarbij hij hen in hun bovenlijf en armen heeft gestoken, wat resulteerde in ernstige verwondingen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf van 8 jaren geëist, maar het hof heeft de eerdere straf bevestigd. Het hof heeft ook de vraag behandeld of de slachtoffers in hoger beroep schadevergoeding konden vorderen, maar heeft geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen omdat zij zich in eerste aanleg niet als benadeelde partij hadden gevoegd. Het hof heeft wel een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 2.000,00 per slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente, ten behoeve van de slachtoffers. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002883-23
Uitspraak : 9 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 26 september 2023 (en herstelvonnis van dezelfde datum), in de strafzaak met parketnummer 01-141655-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1993,
thans verblijvende in P.I. [naam instelling] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat telkens gekwalificeerd als ‘poging tot doodslag’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 en feit 2 telkens primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de slachtoffers daarin niet kunnen worden ontvangen, nu zij zich in eerste aanleg niet met een vordering tot schadevergoeding hebben gevoegd. Wel heeft hij gevorderd dat het hof ten behoeve van de slachtoffers de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot telkens een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de verdachte heeft, behoudens het onder feit 2 meer subsidiair tenlastegelegde, vrijspraak bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Aangaande de vorderingen tot schadevergoeding van de slachtoffers heeft de raadsman – op gelijke gronden als de advocaat-generaal – bepleit dat de slachtoffers daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, waarbij de raadsman voorts verweer heeft gevoerd tegen oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, ten behoeve van de slachtoffers.
Vorderingen tot schadevergoeding
De slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben zich in eerste aanleg niet ter zake van een vordering tot schadevergoeding gevoegd als benadeelde partij.
De advocaat van de slachtoffers, mr. [naam advocaat] , heeft bij e-mailbericht van 25 januari 2024 verzocht dat de slachtoffers in hoger beroep alsnog in de gelegenheid worden gesteld zich terzake van hun vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partijen te voegen in het strafproces nu de slachtoffers dat in eerste aanleg niet tijdig hebben kunnen doen omdat – kort gezegd – zij niet van de zitting in eerste aanleg in kennis zijn gesteld, terwijl de advocaat zich wel tijdig bij het slachtofferloket van de politie als hun advocaat had gesteld. Met een e-mailbericht van mr. [naam advocaat] van 22 maart 2024 zijn vervolgens voegingsformulieren als bedoeld in artikel 51g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, (telkens) gedateerd 22 maart 2024, toegezonden. Beide slachtoffers verzoeken om € 10.000,00, als vergoeding van immateriële schade.
De advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet kunnen worden ontvangen in hun vordering tot schadevergoeding.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 26 maart 2023 reeds bepaald dat de slachtoffers niet in hun vorderingen tot schadevergoeding worden ontvangen en overweegt daarover het volgende.
Het toepasselijke wettelijke kader is als volgt:
Artikel 51f, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv):
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
Artikel 51g, eerste en derde lid, Sv:
“1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.”
“3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.”
Artikel 421, eerste lid, Sv:
“1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.”
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 421 Sv volgt dat van toekenning van een bevoegdheid aan het slachtoffer om zich voor het eerst in hoger beroep ter zake van een vordering tot schadevergoeding als benadeelde te voegen door de wetgever welbewust om twee redenen is afgezien (Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 33):
“Overwogen is de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de bevoegdheid te geven zich alsnog in het geding in hoger beroep te voegen. Van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij is afgezien vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen.”
Deze regel dat het slachtoffer zich niet voor het eerst in hoger beroep ter zake van een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen, geldt naar het oordeel van het hof ook indien het slachtoffer door een verzuim van het Openbaar Ministerie – ongeacht de reden daarvan – geen kennisgeving heeft ontvangen van de behandeling van de zaak in eerste aanleg.
Op grond van het bovenstaande is het hof derhalve van oordeel dat de slachtoffers in hoger beroep niet in hun verzoeken tot schadevergoeding kunnen worden ontvangen. Dit laat evenwel onverlet de mogelijkheid van het hof om, indien is voldaan aan de daaraan in de wet gestelde voorwaarden is, ten behoeve van de slachtoffers over te gaan tot de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sv en daarbij acht te slaan op door en namens het slachtoffer ingebrachte informatie.
In de bijzondere omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om de kosten van de procespartijen als bedoeld in artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering te compenseren in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] een of meermalen in de (boven)arm(en) en/of het lichaam heeft gestoken en/of gesneden met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een of meerdere snijwonden en/of spierbeschadigingen en/of andersoortig (arm)letsel,
- een hematopneumothorax, althans interne bloedingen in/binnen de borstkast
heeft toegebracht door deze [slachtoffer 1] een of meermalen in de (boven)armen en/of het lichaam te steken en/of snijden met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp;
2.
hij op of omstreeks 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] een of meermalen in de borst en/of de armen heeft gestoken en/of gesneden met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een of meerdere steek/snijwonden in/aan de borst en/of
- een of meerdere steek/snijwonden aan de arm
heeft toegebracht door die [slachtoffer 2] een of meermalen in de borst en/of op de armen en/of het lichaam te steken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp;
meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 2] een of meermalen in de borst en/of de armen heeft gestoken en/of gesneden met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] meermalen in de (boven)arm(en) en/of het lichaam, heeft gestoken met een mes, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. primair
hij op 9 juni 2023 te Nuenen, gemeente Nuenen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] in de borst en de arm heeft gestoken met een mes, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Helmond, onderzoek Oeverkruid, zaaknummer OB3R023036, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie, gesloten d.d. 3 juli 2023, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 166.
1.
Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] d.d. 11 juni 2023 (pg. 14-17), voor zover – en waar nodig zakelijk weergegeven – inhoudende:
Plaats delict: [adres] , binnen de gemeente Nuenen c.a.
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord aangever
O: Opmerking verbalisanten
V: Vertel ons eens wat er gebeurd is?
A: Ik doe aangifte van poging doodslag, zware mishandeling en mishandeling.
Gisteren, vrijdag 9 juni 2023, was ik aan het werk bij [bedrijf 1] in Nederland. Ik moet daar de hoofden van de koeien schoonmaken. Ineens werd ik aangevallen door een collega waar ik mee samenwerk. Ik werd gestoken met een mes van het werk. De collega die mij stak heet [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte). Ik voelde in eerste instantie niets. Daarna dacht ik dat ik dood ging.
V: Vertel ons nog eens zo precies mogelijk hoe de situatie gisteren was?
A: Ik was dus aan het werk bij [bedrijf 1] . Ik was op dat moment bezig met de koeienhoofden schoonmaken. (…). [verdachte] stond op dat moment in dezelfde ruimte te werken. Hij stond aan de lopende band. Hij moet de koeienhoofden voorbereiden en wij moeten die dan schoonmaken. Iedereen werkt bij ons met een mes.
Plotseling zag ik dat [verdachte] van links naar rechts over de lopende band sprong. Ik zag dat hij op mij afkwam met het mes waar hij mee aan het werk was. Ik zag dat hij met dat mes in zijn rechterhand mijn kant op kwam. Ik zag dat hij het mes bovenhands ter hoogte van zijn schouder omhoog hield, met de punt naar mij gericht. Ik zag dat hij mij twee keer stak. Ik weerde af met mijn armen. Ik voelde toen een erge pijn, het was een vreselijke pijn in mijn hart. Ik dacht dat ik doodging en dat ik mijn kinderen nooit meer zou zien. (…) Ik zag meteen een rode vlek op mijn beide armen.
V: Wat gebeurde er met [verdachte] ?
A: Hij is weggerend. (…) De ambulance heeft mij gecontroleerd en meegenomen naar het ziekenhuis. Ik ben aan beide bovenarmen gewond geraakt en heb een klaplong. Het mes waarmee ik gestoken werd is inclusief handvat ongeveer 12 a 15 cm lang.
2.
Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] d.d. 10 juni 2023 (pg. 20-23), voor zover – en waar nodig zakelijk weergegeven – inhoudende:
Plaats delict: [adres] , binnen de gemeente Nuenen c.a.
Ik wil aangifte doen van poging tot doodslag. Gisteren, vrijdag 9 juni 2023, was ik aan het werk. Het was op een gegeven moment na 15.00 uur, het exacte tijdstip weet ik niet meer precies. Hij kwam richting mij. Ik zag op dat moment geen mes en had alleen maar het idee dat hij mij iets kwam zeggen. Vervolgens kwam het mes tevoorschijn en stak hij mij neer. Nadat hij me stak, ben ik buiten bewustzijn geraakt.
Opmerking verbalisant: Aangever wijst met zijn wijsvinger de plaats van zijn rechterborst aan. Wij zien dat daar hechtingen zitten.
Ik ben ook aan mijn longen geraakt. Ik ben daardoor erg veel bloed verloren. Hij heeft daarbij ook mijn borstkast met het mes geraakt. Daarna voelde ik dat hij mij
vervolgens in mijn rechter onder arm heeft gestoken.
Opmerking verbalisant: Aangever haalt zijn rechter arm omhoog en wijst vervolgens de plek op de rechter onderarm aan. Wij zien dat een gedeelte van de rechterarm voorzien is van verband.
Het eerste moment dat [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)op me afkwam was hij ongeveer 10 meter van mij vandaan. Hij zei iets tegen mij, maar ik kan me niet herinneren wat hij tegen mij zei. Ik heb het mes toen niet gezien. Ik had geen kans meer om mij te verweren toen ik het mes zag. Hij liep gewoon de trap op en heeft me direct neergestoken in mijn borstkas. Ik voelde het. Ik kreeg het heel erg warm in mijn borst en arm. Ik voelde ook pijn in mijn borst en mijn rug.
U vraagt mij hoe [verdachte] het mes in mij stak.
Opmerking verbalisant: Wij zien dat aangever zijn rechterhand tot een vuist maakt en daarbij een rietje in zijn vuist omklemt waarbij het rietje naar beneden uitsteekt.
Vervolgens maakt hij een aantal hakkende bewegingen met zijn vuist naar beneden.
U vraagt mij hoe vaak [verdachte] mij had gestoken. 1 keer in mijn borst en daarna in mijn arm. Nadat hij mij gestoken had nam hij het mes mee.
Ik ben zelf naar een kamer voor de eerste hulp gelopen en daar werd ik onwel. Daar ben ik door meerdere collega’s geholpen. Daarna kwam de trauma helikopter en ben ik overgebracht naar het ziekenhuis.
U vraagt mij hoe ik het mes kan omschrijven. Dit was een zwart mes van ongeveer 18 centimeter.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juni 2023 (pg. 45), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op vrijdag 9 juni 2023, omstreeks 15.20 uur (…) ontving ik van het Operationeel Centrum het verzoek te gaan naar [adres] . Aldaar zou een steekpartij plaats
hebben gevonden tussen Roemeense mannen met daarbij twee slachtoffers. Ik liep samen met het ambulance personeel naar de twee slachtoffers.
Slachtoffer 1:
- [slachtoffer 1] , [geboortedag 3] 1984;
- rechter bovenarm diepe snee;
- linker bovenarm achterzijde diepe snee;
- bij kennis;
- afgevoerd naar Catharina ziekenhuis te Eindhoven.
Slachtoffer 2:
- [slachtoffer 2] , [geboortedag 2] 1984;
- rechter onderarm;
- steekwond rechterborst;
- niet bij kennis;
- afgevoerd met MMT naar Radboud ziekenhuis te Nijmegen.
4.
Een schriftelijk bescheid, te weten een verslag van de spoedeisende hulp van het Catharina ziekenhuis d.d. 9 juni 2023 (pg. 18-19), als bijlage gevoegd bij de aangifte, hierboven opgenomen onder 1, voor zover inhoudende:

Spoedeisende Hulp

Patiëntnaam : [slachtoffer 1] Datum :09-06-2023

Reden van komst / Verwijzing
Patiënt is binnengebracht na een-112 melding vanwege meerdere steekverwondingen.
Ambulance overdracht:
Man is gestoken met een mes. Zit bij aankomst in een stoel, is bleek en transpireert.
Dhr. is ontkleed en heeft 2 forse vleeswonden op beide bovenarmen.
Lichamelijk onderzoek
Bloedverlies uit linker arm met arteriële spuiten --> drukverband gestopt, bloedverlies rechts
axillair waarvoor drukverband.
Conclusie:
39-jarige man met onbekende voorgeschiedenis is in vleesverwerkingsfabriek neergestoken
waarbij:
1.Wond rechts achterzijde van oksel 8cm waarbij hematopneumothorax waarvoor thoraxdrain.
2. Wond linker arm, flapverwonding 8 bij 6 cm.
Diagnose
- 2023 acuut trauma met ISS <16
- 2023 hematothorax rechts
Beleid
Beleid iom Drs. [arts 2] en Dr. [arts 3] (chirurgie):
- Opname IC.
5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 19 juni 2023 (pg. 28), voor zover inhoudende als verklaring van spoedeisende hulparts [arts]:
Medische informatie betreffende:
Achternaam : [slachtoffer 2]
Voornamen : [slachtoffer 2]
Geboren : [geboortedag 2] 1984
Geboorteplaats : [geboorteplaats 2] in Roemenië
Geslacht : Man
Nationaliteit : Roemeense
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Openwond rechter borsthelft van ongeveer 5 centimeter schuin verlopend boven de rechtertepel.
Openwond onderarm rechts.
Is er sprake van uitwending bloedverlies? Ja
Ernstig? Ja
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 9-6-2023
G. Geschatte duur van genezing: 2 weken.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juni 2023 (pg. 39-40), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op vrijdag 09 juni 2023 omstreeks 15.15 uur (…) werd er door het OC een melding uitgegeven van een steekpartij in Nuenen waarbij twee mannen zouden zijn neergestoken.
Omstreeks 15.25 uur was ik verbalisant [verbalisant 3] ter plaatse op het adres [adres] .
Vervolgens ben ik naar de slachtoffers gelopen. Ik zag in een kantoor van het bedrijf twee mannen liggen, ik zag dat een van de mannen niet aanspreekbaar was en dat collega [verbalisant 4] al een chest-seal had aangebracht. Ik zag dat de man in ieder geval een steekwond in zijn bovenlijf had. Ik zag dat er al veel bloed verloren was.
Ik zag dat het ambulancepersoneel met dit slachtoffer aan de gang ging.
Ik zag dat er ook nog een slachtoffer in een bureaustoel lag. Ik zag dat deze man ook heel bleek zag, klam aanvoelde en aan het zweten was (shock). Ik zag dat een
ambulance-broeder een provisorisch verband aan het aanbrengen was uit een EHBO koffer. Dit deed hij aan de rechter arm van de man.
Ik zag dat de man aan zijn linker bovenarm een zeer grote steekwond / snijwond had.
Ik zag dat zijn biceps uit zijn arm hing. Ik zag dat er vet en spieren uit zijn spierbal hing en dat er bloed op de grond liep.
7.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 juni 2023 (pg. 66-68), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
Op vrijdag, 9 juni 2023 om 17:20 uur verhoorden wij, in persoon, de getuige.
V: Kunt u ons vertellen tot in detail wat u vandaag gezien heeft?
A: Mijn collega heeft een jongen neergestoken.
V: Wie bedoelt u met degene die iemand heeft neergestoken?
A: Dat is [verdachte] . (
het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) Dat is degene die de man heeft neergestoken.
V: Wie is neergestoken?
A: Dat was [slachtoffer 2]
(het hof begrijpt uit de verklaring: slachtoffer [slachtoffer 2] ).
V: En jij was aan de voorkant aan het werk met [slachtoffer 2] ?
A: Ja
Nadat hij
(het hof begrijpt: de verdachte)een collega neerstak, kwam hij ook richting ons (…). [slachtoffer 2] legde een koeienkop op tafel, toen zag ik dat [verdachte] met een mes in zijn hand op ons af kwam gerend. Ik zag dat [verdachte] zijn hand optilde boven zijn schouder en direct een stekende beweging maakte in de rechterschouder van [slachtoffer 2] .
8.
Een opname van beeld als bedoeld in artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering, te weten camerabeelden (bestand “Steekpartij.mp4”) van het bedrijf [bedrijf 2] , zoals beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] d.d. 16 juni 2023 op dossierpagina’s 113 e.v., inhoudende:
- vanaf tijdstip 00:48: persoon 1 (
het hof begrijpt: de verdachte) loopt in snel tempo op persoon 2 (
het hof begrijpt: slachtoffer [slachtoffer 1]) af en houdt daarbij zijn rechterarm naar voren.
- wanneer persoon 1 vlakbij persoon 2 is aangekomen, maakt hij met zijn rechterarm in een tijdsbestek van ongeveer 2 seconden (tijdstip 00:50-00:52) kort na elkaar drie krachtige hakkende bewegingen naar persoon 2, waarbij die bewegingen telkens beginnen boven het hoofd van persoon 1 en vervolgens naar beneden gaan in de richting van het bovenlichaam van persoon 2.
- persoon 2 maakt ondertussen ontwijkende/afwerende bewegingen.
- persoon 1 wordt vervolgens van achteren weggetrokken door persoon 3.
9.
Een opname van beeld als bedoeld in artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering (pg. 49), te weten een foto, inhoudende:
Een foto van een mes (
het hof begrijpt: een uitbeenmes). Het mes heeft een smal en gebogen lemmet, met een scherpe punt. Het mes is gefotografeerd liggende evenwijdig naast een liniaal. Het lemmet heeft een gemeten lengte van 15 cm.
10.
Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep op 26 maart 2024, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] ;
Ik was op 9 juni 2023 aan het werk in het vleeswerkingsbedrijf in Neunen. Ik was werkzaam aan de lopende band en bezig om met een mes het vlees van koeienhoofden af te snijden. U, voorzitter, toont mij de op pagina 49 van het dossier weergegeven foto van een mes. Ik was die dag met een soortgelijk uitbeenmes als op de foto aan het werk. Het klopt dat ik die middag [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heb neergestoken. Ik heb ze allebei gestoken met het mes waar ik op dat moment mee aan het werk was. Dat mes heeft een scherpe punt. Iedereen en ook ik maakte zijn eigen mes scherp op een slijpsteen.
U, voorzitter, houdt mij voor dat [slachtoffer 1] een wond van 8 centimeter had aan de rechter achterzijde van zijn oksel, alsook dat hij een wond (flapverwonding) had van 8 bij 6 centimeter aan zijn linkerarm. U, voorzitter, houdt mij voorts voor dat [slachtoffer 2] een open wond had aan zijn rechterborsthelft van ongeveer 5 centimeter schuin verlopend boven de rechtertepel en een openwond aan zijn rechteronderarm. Het is juist dat ik die letsels bij ze heb toegebracht met het mes.
U, voorzitter, houdt mij voor dat het hof de camerabeelden van het tenlastegelegde heeft bekeken en dat het hof daarop heeft waargenomen iemand heel snel afloopt op [slachtoffer 1] . Die persoon heeft een glimmend voorwerp in zijn hand en maakt dan kort achtereenvolgend, van boven naar beneden, drie hakkende bewegingen naar het slachtoffer [slachtoffer 1] . Het is juist dat ik [slachtoffer 1] op die manier heb geslagen met het mes, maar ik weet niet zeker of het drie keer was. Ik had mijn controle verloren.
Ik ben direct daarna naar [slachtoffer 2] gelopen en toen heb ik hem gestoken. Hij stond op ongeveer 10 meter van mij vandaan. U, voorzitter, houdt mij voor dat getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat ik met een mes in mijn hand naar [slachtoffer 2] toe ben gerend en dat ik het mes boven mijn schouder optilde en dat ik toen een stekende beweging heb gemaakt richting de rechterschouder van [slachtoffer 2] . Dat klopt.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde, te weten – kort gezegd – de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daartoe is – samengevat, op gronden als nader omschreven in de pleitnotitie – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de slachtoffers. Ter nadere adstructie van de standpunt heeft de raadsman betoogd dat de verdachte heeft gepoogd om [slachtoffer 1] in zijn bovenarm te raken en [slachtoffer 2] in diens schouder, doch dat de verdachte in beide gevallen zijn beoogde doel niet heeft geraakt. Daardoor heeft de verdachte [slachtoffer 1] in de buurt van zijn oksel geraakt en de borst van [slachtoffer 2] geschampt, hetgeen heeft geleid tot een snijwond bij [slachtoffer 2] . Het (meermalen) steken in de schouders en/of armen levert in de visie van de raadsman evenwel niet de aanmerkelijke kans op de dood op. Indien die aanmerkelijk kans wel geacht moet te worden bestaan, dan kan niet worden vastgesteld dat de verdachte deze (
naar het hof begrijpt: telkens) bewust heeft aanvaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte en de beide slachtoffers ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam waren in het vleesverwerkingsbedrijf te Neunen. De verdachte was op dat moment bezig met het verwerken van koeienkoppen en daartoe had hij een scherp uitbeenmes met een lemmet van ongeveer 15 centimeter in zijn hand. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden en de bij diezelfde gelegenheid afgelegde verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte met voornoemd mes in zijn hand, in een snel tempo, naar het slachtoffer [slachtoffer 1] is gelopen, waarna hij in tijdsbestek van ongeveer 2 seconden, kort achter elkaar, met het mes drie krachtige hakkende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer 1] . Bij die hakkende bewegingen bracht de verdachte het mes telkens boven zijn hoofd, om het vervolgens op voormelde wijze richting het bovenlichaam van [slachtoffer 1] naar beneden te brengen. Het slachtoffer maakte ondertussen ontwijkende en/of afwerende bewegingen. De verdachte is vervolgens door een derde bij het slachtoffer weggetrokken.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte direct dan wel kort nadat hij [slachtoffer 1] had gestoken met het mes, met datzelfde uitbeenmes in zijn hand naar het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegerend, waarna hij met het uitbeenmes minimaal twee keer een hakkende beweging heeft gemaakt in de richting het bovenlichaam van [slachtoffer 2] . Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte bij minimaal een van die hakkende bewegingen het mes eerst boven zijn hoofd heeft gebracht, alvorens daarmee in de richting van het bovenlijf van [slachtoffer 2] te steken.
Ter beantwoording ligt aan het hof voor de vraag of de verdachte met zijn handelen opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffers. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte willens en wetens heeft geprobeerd om de slachtoffers te doden. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het bewijs van vol opzet bij de verdachte niet (zonder meer) kan worden ontleend aan de verklaring van aangever [slachtoffer 1] dat verdachte tijdens het steken riep “ik ga jou vermoorden”, mede in aanmerking genomen dat getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte die (althans soortgelijke) woorden pas heeft geroepen nadat hij de slachtoffers had gestoken en dat andere getuigen niet verklaren dit te hebben gehoord.
De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden is of de verdachte met vorenomschreven handelen (minst genomen) voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de slachtoffers.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg – zoals hier de dood van de slachtoffers – zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze is/zijn verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bij de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
In het licht van bovenstaande vooropstelling overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft meermalen met krachtige hakkende bewegingen met een uitbeenmes met een lemmet van 15 centimeter ingestoken in de richting van het bovenlichaam van beide slachtoffers. Hierdoor hebben beide slachtoffer meerdere verwondingen aan het bovenlichaam en de (boven)arm(en) opgelopen. Het slachtoffer [slachtoffer 1] had een vleeswond aan zijn bovenarm met een omvang van 8 bij 6 centimeter. Ook had hij een verwonding bij de rechter achterzijde van zijn oksel. Deze wond had een omvang van 8 centimeter. Hierbij was tevens sprake van een hematopneumothorax (
het hof begrijpt: bloed in de longen). In het ziekenhuis is ter zake hiervan een thoraxdrain aangelegd. Het slachtoffer [slachtoffer 2] had een openwond op zijn rechter borsthelft, in de omgeving van zijn rechtertepel. Deze wond had een omvang van ongeveer 5 centimeter. Tevens had [slachtoffer 2] een openwond aan zijn rechteronderarm. Ten gevolge van dit letsel was bij [slachtoffer 2] sprake van ernstig bloedverlies.
In het bovenlichaam alsook in de armen van een mens bevinden zich slagaders. Door het meermalen steken en/of snijden met een mes in het bovenlichaam en de (boven)armen hadden één of meer van deze vitale delen geraakt kunnen worden, hetgeen tot de dood had kunnen leiden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte het letsel heeft toegebracht met een – in de industriële vleeswerking gebruikt – uitbeenmes, welke zich kenmerkt door een smal, puntig en (zeer) scherp lemmet, dat daardoor – vanwege zijn aard en functie – geschikt is om zeer ernstige, levensbedreigende verwondingen aan het menselijk lichaam te veroorzaken. Dat ook de verdachte wist dat het door hem gebruikte mes zeer scherp was, volgt uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
De verdachte moet zich, evenals ieder ander redelijk denkend mens, bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans van zijn handelen op dodelijk letsel. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat op de camerabeelden is waar te nemen dat de verdachte in snel tempo op slachtoffer [slachtoffer 1] afloopt en in een zeer kort tijdsbestek drie keer (met het uitbeenmes) hakkende bewegingen maakt in de richting van die [slachtoffer 1] , terwijl deze [slachtoffer 1] probeert deze te ontwijken. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij de controle verloor. Het moet onder deze omstandigheden voor de verdachte vrijwel onmogelijk zijn geweest om gericht letsel toe te brengen op plaatsen in het lichaam waar de kans op overlijden gering is. Het hof begrijpt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte – na [slachtoffer 1] te hebben gestoken – op min of meer vergelijkbare wijze het slachtoffer [slachtoffer 2] te lijf is gegaan met het uitbeenmes. Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de slachtoffers, dat het – behoudens aanwijzingen van het tegendeel – niet anders kan zijn dan dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen van het tegendeel is het hof niet gebleken.
Het verweer van de verdediging wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het bewijsmiddel blijkens zijn inhoud betrekking heeft – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezenverklaarde wordt telkens gekwalificeerd als:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot doodslag. De verdachte heeft kort na elkaar twee collega’s in een vleeswerkingsfabriek met een uitbeenmes aangevallen en hen in hun bovenlijf en de (boven) arm(en) gestoken. De slachtoffers hebben daardoor ernstige verwondingen opgelopen. Dat de slachtoffers het handelen van de verdachte niet met de dood hebben moeten bekopen, is dan ook een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte is te danken. Door zijn handelen heeft de verdachte de slachtoffers pijn en letsel toegebracht, maar heeft hij ook gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij de slachtoffers en de samenleving in het algemeen. Uit de slachtofferverklaringen, zoals ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, komt naar voren dat het bewezenverklaarde nog altijd een grote impact heeft op het dagelijks leven van de slachtoffers. In de fabriek zijn veel werknemers getuige geweest van de gebeurtenissen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort incidenten een grote indruk op omstanders maakt. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard. De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn partner al langere tijd door de slachtoffers getreiterd werden, dat ze hem provoceerden en dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde de controle verloor. Zelfs onder die omstandigheden had de verdachte anders moeten handelen en zeker niet de betrokkenen met een mes te lijf mogen gaan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 januari 2024, betreffende het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Tevens heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) Roemenië, d.d. 13 juli 2023, waaruit – mede gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – blijkt dat de verdachte in Roemenië in 2009 ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. In 2017 is hij ter zake van het toebrengen van lichamelijk letsel onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf. Het hof weegt deze omstandigheden ten nadele van de verdachte mee bij de strafoplegging.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan gedurende het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij nog altijd samen is met zijn toenmalige partner. De verdachte is voornemens om na zijn detentie in Nederland werk te zoeken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep spijt betuigd voor zijn handelen en bereid te zijn schade te vergoeden. Dit komt op het hof oprecht over.
Het hof is alles overziende en in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende acht het hof – met de rechtbank – de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarmee komt het hof tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd, nu het hof van oordeel is dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten voldoende tot uitdrukking komt in de door het hof op te leggen straf.
Overeenkomstig het imperatief bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot een bedrag van (telkens)
€ 5.000,00. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de slachtoffers, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, schade hebben geleden.
De raadsman heeft – onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 december 2020, met vindplaats: ECLI:GHDHA:2020:2518 – bepleit het binnen het wettelijk systeem niet is uitgesloten dat, onder omstandigheden, een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor schade die (in eerste aanleg) niet is gevorderd dan wel niet zonder meer toewijsbaar is als vordering benadeelde partij, doch dat deze mogelijkheid niet tot doel heeft om de wettelijke beperking dat een benadeelde partij zich niet pas in hoger beroep kan voegen met een (aanvullende) vordering te omzeilen. Daarvan is volgens de raadsman in de onderhavige zaak sprake.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in hoger beroep niet kunnen worden ontvangen in hun verzoeken om zich alsnog terzake van hun vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partijen te voegen in het strafproces.
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 (HR ECLI:HR:2019:793) evenwel het volgende overwogen:
“Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen.”
Naar het oordeel van het hof verzet het feit dat de slachtoffers in hoger beroep niet in hun vorderingen tot schadevergoeding kunnen worden ontvangen zich in dit geval niet tegen de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Het hof neemt bij dit oordeel het volgende in aanmerking.
Het hof is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat de verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die hen ten gevolge van door respectievelijk het onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezenverklaarde is toegebracht. Dat door verdachtes handelen rechtstreeks schade is toegebracht aan de beide slachtoffers is ook niet betwist.
Het hof heeft in dit verband ook kennisgenomen van de schriftelijke bescheiden die namens de slachtoffers in hoger beroep zijn ingebracht en van hetgeen door de gemachtigde van de slachtoffers bij de uitoefening van het spreekrecht over de gevolgen van het bewezenverklaarde voor de slachtoffers naar voren is gebracht.
De verdachte heeft in reactie daarop ter terechtzitting in hoger beroep verklaard bereid te zijn aan zowel het slachtoffer [slachtoffer 1] als het slachtoffer [slachtoffer 2] een schadevergoeding te betalen van € 2.000,00.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om ten behoeve van de slachtoffers de schadevergoedingsmaatregel op te leggen van telkens € 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Het bovenstaande laat onverlet de mogelijkheid van de slachtoffers om voor het meerdere van de geleden schade een vordering bij de burgerlijke rechter aan te brengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2023, tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 30 (dertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder feit 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2023, tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 30 (dertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 9 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. van de Schepop voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.