ECLI:NL:GHSHE:2024:1252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.336.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag van de moeder over minderjarige na verslechterde situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2014. De Raad voor de Kinderbescherming had in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek tot beëindiging van het gezag was afgewezen, te vernietigen. Het hof oordeelde dat de situatie van de minderjarige recent verslechterd is en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Dit leidde tot de conclusie dat het schadelijk is voor de minderjarige om nog langer in onzekerheid te verkeren over haar toekomstperspectief.

De feiten tonen aan dat de minderjarige sinds 2019 niet meer bij haar ouders woont en sinds 2021 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder is eerder veroordeeld voor mishandeling van de minderjarige, wat de situatie verder compliceert. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende meewerkt aan belangrijke beslissingen en dat de huidige situatie schadelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft daarom besloten het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen, zodat de minderjarige in een stabiele omgeving kan opgroeien.

De beslissing van het hof is in lijn met de belangen van de minderjarige, waarbij het belang van een stabiele en veilige opvoeding voorop staat. De moeder heeft aangegeven dat zij de wens heeft dat de minderjarige bij haar komt wonen, maar het hof oordeelt dat dit op dit moment niet haalbaar is. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen de rechten van de ouder en de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 april 2024
Zaaknummer: 200.336.080/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/311574 / FA RK 22-4341
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
tegen
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen,
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te gemeente [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegouders]
,wonende te [woonplaats] ;
hierna te noemen: de pleegouders,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 5 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 27 december 2023, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het beëindigen van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] en alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het oorspronkelijke verzoek van de raad toe te wijzen en de GI te benoemen tot voogd over [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 februari 2024, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat: de verzoeken van de raad aan haar te ontzeggen, dan wel de verzoeken van de raad niet-ontvankelijk te verklaren althans deze verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van beide procedures. Dit alles kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Bergmans-Jeurissen en door een tolk in de Thaise taal [tolk] (tolknummer: [tolknummer] );
- de pleegouders;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2]
.
2.3.1.
Het hof heeft aan de echtgenoot van de moeder, [echtgenoot moeder] , bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier d.d. 26 februari 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de e-mail van de GI d.d. 1 maart 2024, met bijlagen;
- de pleitnota die de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd en
voorgedragen.
2.4.1.
Met toestemming van het hof is na het sluiten van de mondelinge behandeling van het hof nog ontvangen de e-mail van de GI d.d. 8 maart 2024 met als bijlage Resumé ambulante begeleiding oktober 2023 d.d. 11 december 2023 van [hulpverlening 1] .

3.De feiten

3.1.
[minderjarige] is geboren uit het huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader). De ouders waren tot aan het overlijden van de vader gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
Sinds februari 2019 woont [minderjarige] niet meer bij de ouders. Aanvankelijk is zij op vrijwillige basis bij een tante gaan wonen en sinds 2019 verblijft [minderjarige] bij de pleegouders.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 juli 2019 is – voor zover in hoger beroep relevant – tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken en is de raad verzocht een onderzoek te doen naar het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en naar de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.4.
De vader is op 20 september 2019 overleden.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 oktober 2019 zijn, gelet op het overlijden van de vader, het verzoek van de vader om hem eenhoofdig te belasten met het gezag over [minderjarige] alsmede de over en weer gedane verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de kinderalimentatie afgewezen vanwege gebrek aan belang.
3.6.
In januari 2021 is de moeder veroordeeld voor het mishandelen van [minderjarige] in de periode tussen januari 2016 en maart 2019. De moeder is veroordeeld tot een taakstraf van veertig uur en het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan [minderjarige] .
3.7.
[minderjarige] staat sinds 12 juli 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 juli 2024. Daarnaast is op 12 juli 2021 een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van zes maanden, derhalve tot 12 januari 2022. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd, laatstelijk tot 12 juli 2024.
3.8.
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 september 2023 is - voor zover in hoger beroep relevant - bepaald dat het huidige (begeleide) contact tussen [minderjarige] en de moeder van viereneenhalf uur per week vanaf 1 oktober 2023 met twee uur per week (onder begeleiding) wordt uitgebreid naar zeseneenhalf uur per week en vanaf 1 november 2023 nogmaals met twee uur per week (onder begeleiding) tot in totaal achteneenhalfuur per week, in onderling overleg te bepalen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder afgewezen.
4.2.
De raad kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige] woont sinds 2019 niet meer bij de moeder. Hoewel de meningen verschillen of de GI voldoende hulpverlening heeft ingezet gericht op de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, is, kijkend naar de belangen van [minderjarige] , voor haar de aanvaardbare termijn verstreken. De wijze waarop de GI al dan niet zijn taak heeft vervuld mag dan ook niet leiden tot afwijzing van het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging. Het perspectief voor [minderjarige] is al in 2022 bepaald en daaruit volgt dat terugplaatsing bij de moeder niet meer aan de orde is. De moeder accepteert dit perspectief echter niet en blijft direct en indirect trekken aan [minderjarige] . Hierdoor is een vrijwillige pleegzorgplaatsing geen optie, waardoor een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
[minderjarige] ervaart onzekerheid door de huidige situatie, ze heeft last van de druk van het contact met twee gezinssituaties, van het onvoldoende pogen van de moeder om de Nederlandse taal te leren en van het feit dat de moeder de mishandeling naar [minderjarige] toe onvoldoende erkent. De signalen die [minderjarige] laat zien, zich onder meer uitend in buikpijn en moeilijk slapen, zijn zorgwekkend.
Daarnaast is de moeder als gezaghebbend ouder niet altijd voldoende meewerkend aan belangrijke beslissingen die er genomen moeten worden voor [minderjarige] , mede doordat de moeder de Nederlandse taal niet machtig is. Dit maakt ook het contact met [minderjarige] onnodig moeilijk. De gezagsbeëindiging is noodzakelijk voor het goed en evenwichtig kunnen opgroeien van [minderjarige] . Daarnaast zal de juridische situatie meer in overeenstemming komen met de feitelijke situatie, namelijk dat [minderjarige] niet meer bij de moeder verblijft en bij de pleegouders verder zal opgroeien.
Parallel aan het hoger beroep heeft de GI naar aanleiding van de bestreden beschikking een traject ingezet om de opvoedvaardigheden van de moeder te onderzoeken teneinde (opnieuw) een perspectiefbesluit te nemen. De raad handhaaft primair het verzoek in hoger beroep, maar subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de resultaten van de hulpverlening dienen te worden afgewacht, verzoekt de raad de zaak in afwachting van de resultaten van de hulpverlening aan te houden en al dan niet een (aanvullend) raadsonderzoek te gelasten.
5.2.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De GI heeft zich alleen gericht op de belangen van [minderjarige] , zonder een hereniging met haar als moeder serieus te hebben beproefd of overwogen. Er heeft geen daadwerkelijke belangenafweging plaatsgevonden, geen deugdelijk onderzoek en de GI heeft geen thuisplaatsing proberen te realiseren. Pas sinds de bestreden beschikking is de GI begonnen met onderzoek te doen naar de opvoedvaardigheden van de moeder. Ook heeft pas recent een uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] plaatsgevonden. De moeder is betrokken en wil tot verdere contactopbouw met [minderjarige] komen. De moeder vreest echter dat zij door de gezagsbeeïndiging op een zijspoor komt te staan.
Mede gelet op artikel 8 EVRM en jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient een echte afweging te worden gemaakt tussen de belangen en omstandigheden van de kinderen en die van de ouder(s). Dat oordeel mag niet slechts gegrond zijn op tijdsverloop sinds de minderjarige bij zijn of haar pleegouders woont en de mogelijkheid tot hereniging met de ouder(s) dient serieus in overweging te worden genomen. De moeder is in haar situatie van mening dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeeïndiging. In dat kader is onvoldoende onderbouwd dat de gezondheid en ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien de moeder haar gezag behoudt. [minderjarige] is immers veilig gehecht aan de pleegouders en zij ontwikkelt zich goed. De moeder stemt in met het huidige verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders en zij heeft nimmer hoger beroep ingesteld tegen de uithuisplaatsing. Wel heeft de moeder de wens dat [minderjarige] weer bij haar thuis komt wonen. Dat de moeder zich verzet tegen het verzoek tot gezagsbeëindiging kan haar niet worden tegengeworpen, zeker niet wanneer het de GI en de raad zijn die niet willen en kunnen erkennen dat onvoldoende is ingezet op thuisplaatsing en dat onvoldoende onderzoek is gedaan. Zelfs de uitbreiding van de contacten van 4,5 uur naar 8,5 uur per week is niet op initiatief van de GI gebeurd, maar onder dwang van de rechtbank na een verzoek van de moeder. Gelet op het uitgangspunt dat bij een uithuisplaatsing wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing, kan niet van de moeder worden verwacht dat zij instemt met het perspectiefbesluit van de GI. Het is daarnaast niet juist dat de moeder de mishandeling niet erkent. De moeder heeft alleen aangegeven dat zij vanuit haar cultuur een ander referentiekader had en dat zij heeft moeten leren hoe men in Nederland over de opvoeding van kinderen denkt. De mishandeling blijft voor de pleegouders echter reden om de moeder te wantrouwen en uitbreiding van de contacten tegen te houden.
Vanuit haar moederwens wil de moeder [minderjarige] het liefst bij zich hebben, maar ze weet dat dit op dit moment niet mogelijk is en ze belast hier [minderjarige] ook niet mee.
5.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De kern van het betoog van de moeder lijkt te zijn dat er onvoldoende is ingezet op gezinshereniging met de moeder. Zelfs indien de GI niet voldoende zou hebben ingezet op gezinshereniging, dan dient het belang van [minderjarige] op het ongestoord blijven opgroeien bij de pleegouders voor te gaan op het recht van de moeder om [minderjarige] zelf te gaan opvoeden. Het EHRM is in zijn jurisprudentie de afgelopen jaren het belang van het kind steeds uitdrukkelijker gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Het EHRM ziet het niet meer als absolute verplichting om een kind na uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouder(s), maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven. Zo blijkt uit de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019, Strand Lobben/Noorwegen ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD0037238313) dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Voorts volgt uit die beslissing dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
[minderjarige] zit zodanig klem dat duidelijk moet worden waar zij verder zal opgroeien. Binnen het huidige wettelijk kader kan dat alleen met een gezagsbeëindiging nu de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing niet toereikend zijn. Gezien de verstreken aanvaardbare termijn is het schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] om haar nog langer in onzekerheid te laten verkeren.
Parallel aan het hoger beroep is het proces opvoedondersteuning onder begeleiding van [hulpverlening 1] (opnieuw) gestart en wordt de leerbaarheid van de moeder onderzocht. Dit traject duurt zes maanden en in april 2024 wordt opnieuw bekeken of er sprake is van goed genoeg ouderschap en waar het perspectief van [minderjarige] ligt. [hulpverlening 1] heeft aangegeven dat er op dit moment pas 20 tot 30% van de doelen is behaald. In het huidige contact tussen [minderjarige] en de moeder wordt gezien dat het de moeder alleen lukt om zelfstandig invulling te geven aan de contactmomenten met [minderjarige] als vooraf met de omgangsbegeleider wordt besproken hoe de moeder daar invulling aan moet en kan geven. Als dit voor een volgend contactmoment niet expliciet met de moeder wordt doorgesproken, lukt het haar ook niet om zelfstandig invulling te geven aan het contactmoment. Ook de communicatie tussen de moeder en [minderjarige] blijft een probleem vanwege de taalbarrière. Als er onduidelijkheden zijn in de communicatie moet de partner van de moeder zaken naar [minderjarige] toe te verduidelijken.
5.4.
De pleegouders voeren – samengevat – het volgende aan. Sinds 2019 wordt er al aan diverse doelen gewerkt. [hulpverlening 3] heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van vooruitgang. De pleegouders zien de laatste tijd, na uitbreiding van de contactmomenten, een terugval bij [minderjarige] . Zo had zij afgelopen maandag na het contactmoment met de moeder weer last van het Alice in Wonderlandsyndroom en heeft zij tot 22.00 uur wakker gelegen. Het baart de pleegouders zorgen dat er na het contactmomenten een ‘ander kind’ thuiskomt. [minderjarige] heeft daarnaast veel vragen die pleegouders niet kunnen beantwoorden hoe moeilijk ze dat ook vinden. Het is triest dat van een tienjarig meisje wordt verwacht dat zij zaken moet oplossen, terwijl dit een taak van volwassenen is. Het doet de pleegouders pijn dat zij naar hun gevoel met gebonden handen staan.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.5.2.
Voorts vloeit uit artikel 8 EVRM en EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen) onder meer het volgende voort. Een kinderbeschermingsmaatregel moet in beginsel tijdelijk zijn. Het kan zijn dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, prevaleren boven de belangen van de ouder(s) bij gezinshereniging. De belangen van het kind en die van de ouder(s) moeten dan ook tegen elkaar moeten worden afgewogen.
5.2.3.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn. Voorts volgt uit de voornoemde belangenafweging dat het belang van [minderjarige] om de feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders voort te kunnen zetten prevaleert boven het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [minderjarige] . Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
5.2.4.
[minderjarige] is een meisje van tien jaar dat veel heeft meegemaakt. Zo is zij getuige geweest van conflicten tussen haar ouders, heeft zij het verlies van haar vader na een ziekbed ervaren, is ze mishandeld door haar moeder waarvoor de moeder is veroordeeld en is ze sinds 2019 in netwerkpleeggezinnen geplaatst. Sinds 2021 staat [minderjarige] onder toezicht van de GI en is er een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, welke maatregelen nadien steeds zijn verlengd.
In de beschikkingen van de kinderrechter met betrekking tot de verlenging van deze maatregelen van in ieder geval 22 december 2021, 11 juli 2022 en 6 januari 2023 heeft de kinderrechter geoordeeld dat er onderzoek dient te worden gedaan naar – kort gezegd – de opvoedvaardigheden van de moeder en naar de vraag in hoeverre zij kan aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige] . De GI heeft zich in reactie daarop feitelijk op het standpunt gesteld dat al in 2022 het perspectiefbesluit is genomen dat [minderjarige] bij pleegouders zal opgroeien en dat daarom niet meer is ingezet op terugplaatsing bij de moeder. Daarmee heeft de GI, zoals de kinderrechter terecht heeft overwogen, feitelijk geen uitvoering gegeven aan de beschikkingen van de kinderrechter. Vervolgens heeft de rechtbank in de bestreden beschikking – kort gezegd – op grond van artikel 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben vs Noorwegen een belangenafweging gemaakt en geoordeeld dat onvoldoende is onderzocht of [minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij de moeder en dat de moeder te weinig reële en zorgvuldige ondersteuning van de GI heeft gekregen om zichzelf te bewijzen en een terugplaatsing mogelijk te maken.
Daarnaast is volgens de rechtbank niet, althans niet voldoende onderbouwd dat [minderjarige] in zodanige mate last heeft van onduidelijkheid over haar perspectief dat de maatregel van gezagsbeëindiging aan de orde kan zijn.
5.2.5.
Hoewel het hof de overwegingen van de rechtbank volgt ten aanzien van het handelen c.q. nalaten van de GI, oordeelt het hof anders dan de rechtbank over de belangen van [minderjarige] , meer in het bijzonder over de mate waarin zij last heeft van onduidelijkheid over haar perspectief. Feitelijk verblijft [minderjarige] inmiddels de helft van haar leven in een netwerkpleeggezin, waarvan het grootste deel bij de huidige pleegouders. Het perspectiefbesluit van de GI dat [minderjarige] verder bij de pleegouders zal opgroeien is in 2022 met [minderjarige] gedeeld en dit leek rust bij haar te geven, onder andere doordat de zorgen met betrekking tot het Alice in Wonderland syndroom en de nachtangsten bij [minderjarige] verminderden.
Naar aanleiding van de bestreden beschikking heeft de GI een (parallel) traject ingezet met als doel beter zicht te krijgen op de mogelijkheden van de moeder teneinde een nieuw perspectiefbesluit te nemen. Voorts zijn de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder op verzoek van de moeder uitgebreid. Uit de meest recente informatie blijkt dat het sinds deze ontwikkelingen minder goed gaat met [minderjarige] . Zo zorgt de uitbreiding van de contactmomenten voor (lichamelijke) klachten bij [minderjarige] . Dat blijkt uit wat de pleegouders hebben verteld tijdens de mondelinge behandeling en uit de evaluatie van [hulpverlening 2] . Deze lichamelijke klachten bestaan onder andere uit het terugkeren van het Alice in Wonderland syndroom, buikpijn en onrustiger slapen. Voorts blijkt uit het resumé van [hulpverlening 1] dat [minderjarige] onzekerheid ervaart over de huidige situatie en dat het voor haar van belang is dat haar toekomstperspectief definitief duidelijk wordt.
Gelet op de verslechtering van de situatie rondom [minderjarige] en het feit dat de moeder op dit moment niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] te dragen, is het hof van oordeel dat het schadelijk is voor [minderjarige] om nog langer in onzekerheid te verkeren over haar perspectief. Naar het oordeel van het hof ligt het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders en het dient voor [minderjarige] zo snel mogelijk duidelijk te worden dat zij hier verder mag opgroeien.
Uit het beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder de wens heeft dat [minderjarige] (op termijn) weer bij haar thuis komt wonen. Hoewel de moeder stelt dat zij (op dit moment nog) instemt met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders, is niet gebleken dat zij dit uitdraagt, ook niet naar [minderjarige] . Nu de moeder aldus niet ondubbelzinnig instemt met de voortzetting van het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer de geschikte maatregelen om de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders te continueren. Evenmin kan deze plaatsing in het vrijwillig kader worden voortgezet.
5.2.6.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van het hof de noodzaak tot gezagsbeëindiging van de moeder vast. Dit oordeel leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. In dit oordeel ligt tevens besloten dat het hof geen aanleiding ziet de zaak aan te houden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening en/of het gelasten van een (aanvullend) raadsonderzoek.
5.2.7.
Omdat de moeder alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent, moet het hof wegens de beëindiging van dat gezag op grond artikel 1:275 lid 1 BW een voogd benoemen. Het hof acht het, conform het verzoek van de raad, in het belang van [minderjarige] dat de GI tot voogd wordt benoemd en zal daarom als zodanig beslissen.
5.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] wordt beëindigd en de GI wordt benoemd tot voogd over [minderjarige] .

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 oktober 2023;
en opnieuw rechtdoende:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te gemeente [geboorteplaats] ;
benoemt de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg tot voogd over [minderjarige] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, A.M. Bossink en M.A. Stammes en is op 11 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.