Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te gemeente [geboorteplaats] .
hierna te noemen: de pleegouders,
hierna te noemen: de GI.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de moeder, bijgestaan door mr. Bergmans-Jeurissen en door een tolk in de Thaise taal [tolk] (tolknummer: [tolknummer] );
- de pleegouders;
.
3.De feiten
4.De omvang van het hoger beroep
5.De beoordeling
[minderjarige] ervaart onzekerheid door de huidige situatie, ze heeft last van de druk van het contact met twee gezinssituaties, van het onvoldoende pogen van de moeder om de Nederlandse taal te leren en van het feit dat de moeder de mishandeling naar [minderjarige] toe onvoldoende erkent. De signalen die [minderjarige] laat zien, zich onder meer uitend in buikpijn en moeilijk slapen, zijn zorgwekkend.
Parallel aan het hoger beroep heeft de GI naar aanleiding van de bestreden beschikking een traject ingezet om de opvoedvaardigheden van de moeder te onderzoeken teneinde (opnieuw) een perspectiefbesluit te nemen. De raad handhaaft primair het verzoek in hoger beroep, maar subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de resultaten van de hulpverlening dienen te worden afgewacht, verzoekt de raad de zaak in afwachting van de resultaten van de hulpverlening aan te houden en al dan niet een (aanvullend) raadsonderzoek te gelasten.
Mede gelet op artikel 8 EVRM en jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient een echte afweging te worden gemaakt tussen de belangen en omstandigheden van de kinderen en die van de ouder(s). Dat oordeel mag niet slechts gegrond zijn op tijdsverloop sinds de minderjarige bij zijn of haar pleegouders woont en de mogelijkheid tot hereniging met de ouder(s) dient serieus in overweging te worden genomen. De moeder is in haar situatie van mening dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeeïndiging. In dat kader is onvoldoende onderbouwd dat de gezondheid en ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien de moeder haar gezag behoudt. [minderjarige] is immers veilig gehecht aan de pleegouders en zij ontwikkelt zich goed. De moeder stemt in met het huidige verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders en zij heeft nimmer hoger beroep ingesteld tegen de uithuisplaatsing. Wel heeft de moeder de wens dat [minderjarige] weer bij haar thuis komt wonen. Dat de moeder zich verzet tegen het verzoek tot gezagsbeëindiging kan haar niet worden tegengeworpen, zeker niet wanneer het de GI en de raad zijn die niet willen en kunnen erkennen dat onvoldoende is ingezet op thuisplaatsing en dat onvoldoende onderzoek is gedaan. Zelfs de uitbreiding van de contacten van 4,5 uur naar 8,5 uur per week is niet op initiatief van de GI gebeurd, maar onder dwang van de rechtbank na een verzoek van de moeder. Gelet op het uitgangspunt dat bij een uithuisplaatsing wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing, kan niet van de moeder worden verwacht dat zij instemt met het perspectiefbesluit van de GI. Het is daarnaast niet juist dat de moeder de mishandeling niet erkent. De moeder heeft alleen aangegeven dat zij vanuit haar cultuur een ander referentiekader had en dat zij heeft moeten leren hoe men in Nederland over de opvoeding van kinderen denkt. De mishandeling blijft voor de pleegouders echter reden om de moeder te wantrouwen en uitbreiding van de contacten tegen te houden.
Vanuit haar moederwens wil de moeder [minderjarige] het liefst bij zich hebben, maar ze weet dat dit op dit moment niet mogelijk is en ze belast hier [minderjarige] ook niet mee.
Parallel aan het hoger beroep is het proces opvoedondersteuning onder begeleiding van [hulpverlening 1] (opnieuw) gestart en wordt de leerbaarheid van de moeder onderzocht. Dit traject duurt zes maanden en in april 2024 wordt opnieuw bekeken of er sprake is van goed genoeg ouderschap en waar het perspectief van [minderjarige] ligt. [hulpverlening 1] heeft aangegeven dat er op dit moment pas 20 tot 30% van de doelen is behaald. In het huidige contact tussen [minderjarige] en de moeder wordt gezien dat het de moeder alleen lukt om zelfstandig invulling te geven aan de contactmomenten met [minderjarige] als vooraf met de omgangsbegeleider wordt besproken hoe de moeder daar invulling aan moet en kan geven. Als dit voor een volgend contactmoment niet expliciet met de moeder wordt doorgesproken, lukt het haar ook niet om zelfstandig invulling te geven aan het contactmoment. Ook de communicatie tussen de moeder en [minderjarige] blijft een probleem vanwege de taalbarrière. Als er onduidelijkheden zijn in de communicatie moet de partner van de moeder zaken naar [minderjarige] toe te verduidelijken.
6.De beslissing
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te gemeente [geboorteplaats] ;