ECLI:NL:GHSHE:2024:1170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
20-002602-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belaging met schadevergoeding aan slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor belaging, meermalen gepleegd. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met bijzondere voorwaarden waaronder contactverboden met de slachtoffers. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een aanpassing van de straffen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers, waaronder materiële en immateriële schade. Het hof heeft de bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke gevangenisstraf aangepast en de verdachte verboden contact te leggen met de slachtoffers, met uitzondering van contact via zijn advocaat in het kader van de echtscheidingsprocedure. De uitspraak benadrukt de ernst van de belaging en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van bescherming tegen de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002602-22
Uitspraak : 3 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-198858-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1949,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ten aanzien van feit 1 en feit 2 telkens ter zake van ‘belaging’ tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf zijn bijzondere voorwaarden verbonden, te weten contactverboden met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] alsmede het meewerken aan reclasseringstoezicht. Voor wat betreft [slachtoffer 1] zijn uitgezonderd van het contactverbod de contacten van of door tussenkomst van de advocaat van de verdachte. Voorts heeft de politierechter ten aanzien van feit 1 de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.490,12, bestaande uit € 4.490,12 aan materiële schadevergoeding en € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente als voormeld. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte is veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partij die tot aan de datum van het vonnis zijn begroot op nihil. Ten aanzien van feit 2 heeft de politierechter de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gedeeltelijk toegewezen, in beide gevallen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente als voormeld. Voor het overige zijn deze vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk verklaard en is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partijen die tot aan de datum van het vonnis zijn begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straffen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden contactverboden ten aanzien van de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] integraal toegewezen dient te worden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toegewezen dienen te worden tot telkens een bedrag van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tot slot heeft de advocaat-generaal het hof verzocht ten behoeve van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van de bedragen als voormeld.
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, en met uitzondering van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde, de bijzondere voorwaarden die zijn verbonden aan de voorwaardelijke gevangenisstraf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] alsmede de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd en zal het opnieuw recht doen.
Aanvulling bewijsmiddelen
De door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen behoeven aanvulling met de ten overstaan van het hof afgelegde bekennende verklaring van de verdachte ter zake van hetgeen door de politierechter bewezen is verklaard.
Het hof vult de bewijsmiddelen, waarop de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 berust, aan met het volgende bewijsmiddel:
-
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 maart 2024 afgelegd, zakelijk weergegeven en voor zover inhoudende:
“Ik ben het eens met de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 zoals de politierechter deze in het vonnis van 7 november 2022 heeft opgenomen.”
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde onder feit 2 dient te worden gekwalificeerd als volgt:

belaging, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Aanvulling en verbetering van ‘De overwegingen van de politierechter’
In hoger beroep is van de zijde van de verdediging verzocht om de verdachte schuldig te verklaren zonder straf op te leggen dan wel te volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf dan wel een onvoorwaardelijke taakstraf zonder daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte heeft de tenlastegelegde feiten bekend en heeft verklaard uit wanhoop te hebben gehandeld. Hij heeft daarvoor zelf hulp gezocht en inmiddels een intensieve behandeling gehad. De psycholoog en psychiater die een rapportage over de verdachte hebben opgesteld, komen beiden tot de conclusie dat het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate aan de verdachte is toe te rekenen. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De verdachte heeft geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. De verdediging stelt derhalve de vraag of en zo ja, welke straf nog moet volgen. Immers, de verdachte heeft geen enkel contact meer met de buren en met zijn ex-partner, alleen via de advocaten. Daarnaast heeft de verdachte te kampen met lichamelijke klachten, waaronder van bijwerkingen van de antidepressiva. Hij heeft huishoudelijke hulp via de WMO en gespecialiseerde thuisbegeleiding, ook om eenzaamheid tegen te gaan. De gesprekken met de psycholoog en psychiater hebben hem goed gedaan, ook om zijn eigen gedrag beter te begrijpen, en hij doet veel aan mindfulness en ook de EMDR heeft geholpen. De verdachte begrijpt zijn gedrag, erkent dat en wat hij fout heeft gedaan, heeft hulp gezocht en heeft niet alleen zijn lesje geleerd, maar ook heeft hij geleerd hoe om te gaan met zijn problematiek, aldus het pleidooi.
In aanvulling op ‘De overwegingen van de politierechter’ ter zake van de opgelegde straffen als weergegeven op pagina 11, laatste alinea, en pagina 12, eerste alinea, van het vonnis als aangetekend in het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van 7 november 2022, overweegt het hof dienaangaande als volgt.
Het hof heeft acht geslagen op navolgende omtrent de verdachte opgemaakte rapporten: het door Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadvies van 19 februari 2024, het rapport ‘psychiatrisch onderzoek’, opgemaakt door dr. [psychiater] , forensisch psychiater, tevens psychoanalyticus, van 17 november 2023 en het rapport ‘psychologisch en neuropsychologisch onderzoek’, opgemaakt door drs. [psycholoog] , GZ-psycholoog, tevens forensisch neuropsycholoog, van 14 november 2023.
De psychiater concludeert dat bij de verdachte sprake is van een stoornis, te weten een matig ernstige depressie die tot uiting kwam in somberheid, anhedonie, wanhoop, slaapproblemen en suïcidale ideaties en daarnaast van PTSS-klachten. Tevens concludeerde de psychiater dat er bij de verdachte sprake is van aanwijzingen voor kenmerken van een autismespectrumstoornis tot uiting komend in een moeite om met veranderingen om te gaan, een beperkte empathie, een zekere rigiditeit en perfectionisme. Deze stoornis en problematiek waren volgens de psychiater aanwezig tijdens het bewezenverklaarde. De psycholoog concludeert dat de verdachte ten tijde van het delict leed aan een psychische stoornis in de zin van een ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis (inmiddels grotendeels in remissie) en daarnaast bij de verdachte autistiforme gedragskenmerken zichtbaar zijn, zonder dat sprake is van een stoornis. Volgens beide deskundigen is er een verband tussen het bewezenverklaarde en de (toentertijd) bij de verdachte bestaande stoornissen, problematiek en gedragskenmerken en adviseren beide deskundigen tot een verminderde toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde. Het hof neemt de adviezen van de deskundigen over en acht de verdachte ten aanzien het bewezenverklaarde verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts schatten beide deskundigen op basis van eigen onderzoek alsmede op basis van gebruikte risicotaxatie-instrumenten, alles overziend en rekening houdend met de gunstig verlopen behandeling van de verdachte, het risico op recidive als laag in. Nadere behandeling binnen een forensisch of strafrechtelijk kader bevelen de deskundigen derhalve niet aan. De psychiater onderbouwt dit nog als volgt: de depressieve stoornis is met gunstig resultaat behandeld, de woede en emotionele overspoeling van de verdachte is in rustig vaarwater gekomen, niet is gebleken van nieuwe strafbare feiten en de verdachte is goed in staat gebleken hulp te zoeken en van een behandeling te profiteren.
De reclassering adviseert bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden, daar interventies of toezicht niet nodig worden geacht. De reclassering verwijst daarbij naar een eerder uitgebracht reclasseringsrapport van 18 oktober 2022, waarin tot de conclusie was gekomen dat bijzondere voorwaarden en een forensisch kader niets zouden bijdragen, omdat de verdachte reeds in behandeling was bij de GGZ, een contactverbod met mw. [slachtoffer 1] niet wenselijk was in verband met de nog af te handelen echtscheiding, maar wel de contactverboden met dhr. [slachtoffer 2] en mw. [slachtoffer 3] dienden te worden gecontinueerd, bij welke conclusies de reclassering zich ook thans aansluit. Daaraan heeft de reclassering nog toegevoegd dat geen Elektronische Monitoring werd ingezet (naar het hof begrijpt omdat er voorafgaande en ten tijde van het rapport van 18 oktober 2022 geen nieuwe mutaties of meldingen waren binnengekomen en de feiten dateerden van 2021), geen nieuwe meldingen zijn binnengekomen (naar het hof begrijpt ná het rapport van 18 oktober 2022 en voorafgaande en ten tijde van het opmaken van het rapport van 19 februari 2024) en de verdachte in de tussentijd zelf hulp heeft gezocht met een succesvol resultaat. Ook de reclassering heeft het risico op recidive op alle gebieden op basis van eigen oordeel en op basis van een instrument voor risicotaxatie ingeschat als laag.
Het hof neemt de adviezen ter zake van het ingeschatte recidiverisico over. Hoewel dit als laag wordt ingeschat, kan het hof er niet aan voorbijgaan dat de slachtoffers in deze betreffen de echtgenote van de verdachte, waarmee hij onverkort in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld, en zijn directe buren, waarmee hij onverkort -al dan niet gewild- in de toekomst nog geconfronteerd zal worden. Dat aspect weegt het hof mee bij de strafafdoening. Immers, hoewel de verdachte volgens de deskundigen, de reclassering en de verdediging succesvol is behandeld en volgens de raadsman de verdachte zijn gedrag begrijpt, erkent wat hij fout heeft gedaan, zijn lesje heeft geleerd en ook heeft geleerd hoe om te gaan met zijn problematiek, was het hof ter terechtzitting in hoger beroep toch getuige van enig zorgwekkend autistiform door de verdachte vertoond gedrag. Juist dit gedrag, waarin de verdachte gaandeweg de terechtzitting -wellicht toch meer extrinsiek dan intrinsiek daartoe gemotiveerd- meer inzicht leek te krijgen, baart het hof in de gegeven omstandigheden zorgen en lijkt te bevestigen dat de verdachte nog niet volledig in staat kan worden geacht met de bij hem geconstateerde problematieken om te gaan. Een laag recidiverisico ten spijt, gelet op alle feiten en omstandigheden, acht het hof een strafafdoening als door de politierechter is uitgesproken onverminderd passend en geboden.
Daarin betrekt het hof nog dat uit de overwegingen van de politierechter overigens blijkt dat reeds is meegewogen dat de verdachte zich ten tijde van het delict niet ‘optimaal voelde’ en dat de politierechter aanwijzingen zag voor het bestaan van een stoornis. De politierechter heeft bij het opleggen van de straf daar rekening mee gehouden ten gunste van de verdachte op een wijze die naar het oordeel van het hof tot eenzelfde strafoplegging leidt als thans ten voordele van de verdachte rekening wordt gehouden met de verminderde toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde. Het hof ziet, gelet op het vorenstaande en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, in ogenschouw nemend de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, geen aanleiding om te komen tot de verzochte schuldigverklaring zonder strafoplegging. Ook voor een matiging van de straf acht het hof geen termen aanwezig. De omstandigheid dat de verdachte, behoudens deze veroordeling, blijkens het uittreksel uit zijn Justitiële Documentatie van 18 januari 2024, niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld, maakt dat niet anders. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook ten aanzien van beide opgelegde hoofdstraffen bevestigen.
Anders is dit voor wat betreft de aan de voorwaardelijke gevangenisstraf verbonden voorwaarden. Het hof vernietigt de bijzondere voorwaarden gesteld door de politierechter, inbegrepen het reclasseringstoezicht, nu in de formulering van die bijzondere voorwaarden de reclassering is belast met het toezicht op naleving van de contactverboden. Het is evenwel niet de reclassering die (pro-)actief is belast met het toezicht op de naleving van een verdachte op contactverboden. Het is zo dat indien de verdachte een of meer van door de rechter opgelegde contactverboden overtreedt, de verdachte de bijzondere voorwaarde(n) overtreedt. Het Openbaar Ministerie kan dan vervolgens na kennisneming -bijvoorbeeld via de politie of de slachtoffers- van die overtreding de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf vorderen. De reclassering vervult daarbij geen enkele rol.
Omdat het hof het onverkort van belang acht dat de drie slachtoffers toekomstig niet onnodig en ongewenst met de verdachte worden geconfronteerd, verbindt het hof opnieuw aan de voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, gedurende de proeftijd van twee jaren, de volgende bijzondere voorwaarden:
  • dat het de verdachte gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 1964 te [geboorteplaats 2] , tenzij dit contact plaatsvindt door tussenkomst van de advocaat van de verdachte en voor zover dit contact ziet op processueel contact in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de verdachte en voornoemd persoon;
  • dat het de verdachte gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedag 3] 1974 te [geboorteplaats 3] , en [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 4] 1984, beiden thans woonachtig aan [adres 2] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.644,12, waarvan € 5.069,12 aan materiële schade en € 2.575,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bevat de volgende posten:
€ 4.400,00 aan kosten verblijf vrouwenopvang;
€ 90,12 (€ 350,00 -/- € 272,81 = € 77,19) aan huur en (€ 12,93) aan brandstof transportbus;
€ 579,00 aan kosten aanschaf tablet;
€ 2.575,00 aan immateriële schade.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 5.490,12, bestaande uit € 4.490,12 aan materiële schadevergoeding en € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft de politierechter de verdachte veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en deze kosten begroot op nihil. Voor het overige heeft de politierechter de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering in het geheel toegewezen dient te worden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk betwist. Volgens de verdediging zijn de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt aan het verblijf in de vrouwenopvang (post i) geen rechtstreekse schade. Dat [slachtoffer 1] uit de woning is vertrokken, is het gevolg van de echtscheiding, althans niet alleen een gevolg van het tenlastegelegde. Immers, door de scheiding had zij de woning toch verlaten en kosten moeten maken, terwijl zij deels eigenaar is van de echtelijke woning en zij in beginsel moet meebetalen aan de eigenaarslasten, waardoor sprake zou zijn van een vordering over en weer. Dit maakt dat zij sowieso een andere woning had moeten zoeken of het zelfstandig gebruik van de echtelijke woning had moeten vragen. Er is hier ook sprake van vorderingen over en weer. Dit is te ingewikkeld voor het strafproces en dient aan partijen dan wel aan de rechter in de echtscheidingsprocedure te worden overgelaten. Voorts ontbreekt bewijs van verdere betalingsverplichtingen dan de eigen bijdrage voor december 2021, waarvan een factuur is overgelegd. Om voornoemde redenen verzoekt de verdediging het hof de vordering met betrekking tot deze post niet-ontvankelijk te verklaren. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat ook het huren van de transportbus (post ii) en de aanschaf van een tablet (post iii) geen rechtstreekse schade betreffen. [slachtoffer 1] had gebruik kunnen maken van haar eigen auto en het is onduidelijk waarom een nieuwe tablet nodig was, nu het voorkomen van digitaal contact softwarematig zou kunnen worden opgelost door mensen te blokken in plaats van dat daarvoor een nieuwe tablet nodig is. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (post iv) stelt de verdediging zich op het standpunt dat geen sprake is van nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit betekent dat de benadeelde partij concrete gegevens dient aan te voeren om de aantasting in de persoon op andere wijze te onderbouwen. De psychische gevolgen die [slachtoffer 1] heeft beschreven, waaronder de echtscheiding en de gang van zaken in de relatie, zijn niet alleen het gevolg van het tenlastegelegde. Daarnaast wordt het vermoeden van PTSS reeds in de medische stukken benoemd op 20 november 2019, ruim voor de tenlastegelegde periode. Voorts gaat het in de overgelegde medische stukken ook over de gevolgen van huiselijk geweld in de periode 2017 tot 2020. Nu de psychische gevolgen dus ook een andere oorzaak lijken te hebben, waarbij een eerdere confrontatie met de buurvrouw mogelijk ook nog een rol speelt, verzoekt de verdediging het hof ook deze post niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht een eventueel toe te wijzen schadevergoeding aanzienlijk te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de verdachte thans verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de thans in hoger beroep voorliggende vordering tot schadevergoeding. Van een onevenredige belasting van het strafgeding op die grond acht het hof geen sprake, hetgeen overigens onverlet laat dat de onderhavige beslissing van dit hof op de vordering onderdeel zal kunnen zijn van de tussen beiden lopende echtscheidingsprocedure dan wel enige overige civiele procedure.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Post i
Uit het procesdossier en de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding blijkt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] op 20 augustus 2021 door de verdachte, haar echtgenoot, is beschuldigd een affaire te hebben met hun buurman. De situatie was voor haar dermate bedreigend, dat ze 112 heeft gebeld en de politie ter plaatse is gekomen. Daarna is [slachtoffer 1] halsoverkop vertrokken naar een hotel, om de rust te laten wederkeren. Vanaf dat moment heeft de verdachte haar steeds gebeld en WhatsApp-berichten gestuurd. Zij voelde zich genoodzaakt met Veilig Thuis contact op te nemen. Deze organisatie heeft haar geadviseerd niet meer naar huis te gaan en ze kreeg een noodbed aangeboden in de vrouwenopvang in Maastricht. Uit de vordering tot schadevergoeding blijkt dat benadeelde 8 maanden in deze opvang heeft verbleven. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande genoegzaam dat het vertrek naar en met name het daarop gevolgde maandenlange verblijf in de vrouwenopvang, anders dan de verdediging heeft betoogd, in direct verband staan met hetgeen onder feit 1 bewezen is verklaard; de belaging van benadeelde door de verdachte gedurende een periode van ruim 9 maanden. Voorts volgt uit artikel 3.2 van de overeenkomst tussen [slachtoffer 1] en de vrouwenopvang dat benadeelde een maandelijkse eigen bijdrage diende te voldoen van € 550,00. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde daarmee de vordering voldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande acht het hof de kosten voor de vrouwenopvang toewijsbaar tot een bedrag van € 4.400,00 (8 x € 550,00).
Post ii
Uit het procesdossier blijkt dat de verdachte de auto, waarmee [slachtoffer 1] de echtelijke woning had verlaten, terug eiste, waarop zij de auto in Sittard heeft achtergelaten en aan de verdachte een bericht heeft gestuurd waar de auto stond. Intussen waande zij zich veilig in de vrouwenopvang in Maastricht, over welk verblijf zij de verdachte niet in kennis stelde. Desalniettemin achterhaalde de verdachte haar verblijfadres, zocht hij haar aldaar op en vonden onder meer de onder feit 1 bewezenverklaarde gedragingen plaats. Onder die omstandigheden en in het licht van het bewezenverklaarde is het naar het oordeel van het hof, anders dan de verdediging betoogt, voldoende gebleken dat het slachtoffer geen gebruik meer kon en durfde te maken van haar eigen auto. Zij vreesde de verdachte. Dat zij evenwel persoonlijke spullen wilde ophalen in de echtelijke woning en aldus bij de verdachte en zij daarvoor genoodzaakt was een busje te huren, acht het hof eveneens een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Tot slot zijn de gemaakte kosten voor de huur van de transportbus en de daarmee verband houdende gemaakte brandstofkosten afdoende met stukken onderbouwd. Het hof acht de kosten voor de huur en brandstofkosten van de transportbus daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 90,12.
Post iii
Het hof is van oordeel dat voor de aanschaf van de tablet op basis van de gegeven onderbouwing voor deze post niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreeks is toegebracht door het onder feit 1 bewezenverklaarde. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Post iv
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte ook rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover hier van belang blijkt uit artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat een benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedurende een periode van ruim 9 maanden door de verdachte is belaagd. De benadeelde partij heeft in verband daarmee gedurende 8 maanden in een vrouwenopvang verbleven omdat zij niet naar huis durfde waar de verdachte was achtergebleven in hun gezamenlijke echtelijke woning. Zelfs in de vrouwenopvang heeft de verdachte haar, een dag na een stopgesprek met een politieagent, getracht ongewild te bezoeken, en bleef hij (steeds) op andere wijze contact met haar zoeken. Hij stuurde haar bij herhaling belastende berichten en e-mails. Ze had op een gegeven moment zelf geen toegang meer tot haar e-mail, terwijl de verdachte vanuit haar naam e-mails naar buren, haar vorige werkgever, kennissen en familie stuurde. Behandelaars, buurtgenoten, kinderen, vader, vrienden en bekenden zijn door de verdachte benaderd en hen is medegedeeld dat [slachtoffer 1] labiel was, een alcoholiste en seksueel overschrijdend gedrag vertoonde. Voorts had ze, in ieder geval voor een bepaalde periode, door toedoen van de verdachte geen toegang meer tot haar bankrekening waarop ze haar uitkering ontving. Zij heeft verklaard dat het gedrag en de acties van de verdachte haar hebben doen vluchten naar de vrouwenopvang en daar geruime tijd te verblijven. Het hof acht dat gelet op het bewezenverklaarde genoegzaam aannemelijk geworden. Uit de schadevergoedingsvordering blijkt dat de benadeelde partij steeds paniek voelde als ze een bericht van de verdachte ontving en sindsdien kampt met angst en paniekaanvallen. Uit haar slachtofferverklaring, die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen, komt dit beeld ook naar voren.
De benadeelde partij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het haar door de verdachte toegebrachte geestelijk letsel voldoende concreet en naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Daartoe verwijst zij naar het vermoeden van de huisarts dat er sprake is van een PTSS als neergelegd in een medische verklaring (bijlage 2 bij de vordering).
Het hof stelt vast, overeenkomstig het verweer van de verdediging, dat in deze bij de vordering gevoegde medische verklaring is vermeld dat reeds voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit 1 sprake was van een vermoeden van PTSS bij de benadeelde partij in november 2019 en daarmee ruim voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode.
Alhoewel de benadeelde partij daarmee geen concrete gegevens heeft aangevoerd van de aantasting in haar persoon ten gevolge van het bewezenverklaarde feit 1, is het hof gelet op bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de normschending sprake is van de in dit verband nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof volgt daarin aldus het subsidiaire standpunt van de benadeelde partij. Nu sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de belaging door de verdachte en dientengevolge door de benadeelde partij geleden immateriële schade, komt haar een schadevergoeding toe.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar billijkheid op een bedrag van
€ 1.500,00. Voor het overige zal de vordering van de immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer 1] worden afgewezen.
Totaal
In totaal heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade geleden tot een bedrag van € 5.990,12. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof hanteert verschillende aanvangsdata, nu de toewijsbare schade niet telkens op hetzelfde moment is ontstaan.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof de schade, ontstaan als gevolg van de door de benadeelde partij verschuldigde maandelijkse eigen bijdrage aan de vrouwenopvang gedurende 8 maanden (post i), toewijsbaar. Het hof kan evenwel niet vaststellen op welk moment de benadeelde partij die maandelijkse termijnen heeft voldaan, nu de post op dat punt onderbouwing ontbeert. Het hof zal derhalve de wettelijke rente over post i toewijzen met ingang van heden.
Voor de huur en brandstof voor de transportbus (post ii) acht het hof de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de datum van de huur, 17 februari 2022, voor wat betreft de betaalde huursom van € 77,19 , en vanaf 23 februari 2022, voor wat betreft de betaalde brandstof van € 12,93.
Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding (post iv) gaat het hof uit van de laatste dag van de bewezenverklaarde pleegperiode, zijnde 15 juni 2022.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 5.990,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, telkens tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 3.024,00, waarvan € 2.024,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bevat de volgende posten:
€ 1.524,00 aan opgenomen verlofuren ten behoeve van vakantie;
€ 500,00 als symbolische vergoeding in verband met het verpesten van de vakantie;
€ 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding in verband met psychische schade.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van € 2.000,00 toegewezen dient te worden, € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 1.000,00 aan schadevergoeding in verband met de vakantie waar niet van genoten is, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de schade door het opnemen van verlofuren voor de vakantie niet als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt en dat deel van de vordering afgewezen dient te worden. De vordering tot de symbolische vergoeding in verband met het verpesten van de vakantie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat een nadere onderbouwing ontbreekt. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient volgens de verdediging eveneens niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel of een aantasting in de persoon op andere wijze. Bovendien is uitdrukkelijk discriminatie aan de vordering ten grondslag gelegd, terwijl dit niet is tenlastegelegd. Subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht een eventueel toe te wijzen immateriële schadevergoeding aanzienlijk te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Post i
Het hof is van oordeel dat voor wat betreft post i niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreeks is toegebracht door het onder feit 2 bewezenverklaarde. Onvoldoende is onderbouwd dat de vakantie als gevolg van de belaging is afgebroken en dat de benadeelde de opgenomen uren niet alsnog heeft gewerkt. In die vaststelling betrekt het hof overigens de overweging dat op een benadeelde ook een schadebeperkingsplicht rust. Het hof komt aan een verdere inhoudelijke beoordeling op dat punt niet toe, daar van het bestaan van rechtstreekse schade thans onvoldoende is gebleken. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Post ii en iii
Het hof is van oordeel dat post ii, de symbolische vergoeding, door de benadeelde partij ten onrechte is gevorderd als materiële schade en zal deze post daarom beschouwen als gevorderde immateriële schade en samen met post iii beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof verwijst hier in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen ter zake van het voor vergoeding in aanmerking komen van immateriële schade, hetgeen ook hier onverkort geldt.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] gedurende een periode van ruim 9 maanden is belaagd. Het was voor de benadeelde partij ook niet mogelijk aan -confrontaties met- de verdachte te ontkomen, daar zij directe buren waren (en nog steeds zijn). De verdachte heeft aan de benadeelde vele belastende berichten gestuurd. Daarnaast heeft de verdachte het werk van benadeelde benaderd in verband met de vermeende affaire tussen de benadeelde en de vrouw van de verdachte. De verdachte heeft de benadeelde frequent (anoniem) gebeld gedurende de pleegperiode. Na het blokkeren op WhatsApp heeft de verdachte bij herhaling e-mails gestuurd waarin benadeelde werd beschuldigd van de affaire. Ook aan willekeurige voorbijgangers op straat heeft de verdachte dit verhaal verteld. Daarnaast heeft de verdachte zijn beschuldigingen naar de benadeelde geschreeuwd zodra hij – verdachte en benadeelde zijn buren – buiten kwam. Ook een stopgesprek met politie deed de verdachte niet ophouden. Uit de vordering en de toelichting ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat door de verdachte geuite discriminatoire uitlatingen richting benadeelde door deze laatste als erg belastend zijn ervaren. Het hof stelt vast dat deze gestelde discriminatoire uitingen steun vinden in het procesdossier (in het bijzonder in de berichten op de pagina’s 173 tot en met 177). Uit de slachtofferverklaring die de benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, komt naar voren dat het slachtoffer te kampen heeft met een ernstig gevoel van onveiligheid in de eigen woonsituatie. Het veiligheidsgevoel en welzijn van benadeelde, inclusief dat van zijn kinderen, is ernstig aangetast.
Alhoewel het slachtoffer geen concrete gegevens heeft aangevoerd van de aantasting in zijn persoon ten gevolge van het bewezenverklaarde, is het hof gelet op bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de normschending sprake is van de in dit verband nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Zoals uit het voorgaande mogen blijken, beziet het hof in dat verband niet alleen de op schrift gestelde onderbouwing van de vordering, maar beoordeelt het hof deze in samenhang met hetgeen uit het procesdossier blijkt en ter terechtzitting is aangevuld.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade als bedoeld onder post iii, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Voor het overige zal de vordering inzake post iii worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade onder post ii (de symbolische vergoeding voor het verpesten van de vakantie), gelet op het bepaalde in artikel 6:106 BW, niet in aanmerking komt voor nog een zelfstandige vergoeding. Immers, nog daargelaten dat het bewezenverklaarde zonder meer van invloed zal zijn geweest op de geplande vakantie, kan dit naar het oordeel van het hof niet als enige aantasting in de persoon worden aangenomen die afzonderlijk voor (symbolische) vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. De immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde feit 2 is verdisconteerd in het hiervoor vermelde begrote bedrag. De vordering inzake post ii wordt derhalve afgewezen.
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.000,00 toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. Voor wat betreft deze immateriële schadevergoeding (post iii) gaat het hof als aanvangsdatum uit van de laatste dag van de bewezenverklaarde pleegperiode, zijnde 4 juni 2022.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 2] (feit 2)
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] (feit 2)
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.316,00, waarvan € 2.316,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bevat de volgende posten:
€ 1.816,00 aan terug te betalen opgenomen verlofuren ten behoeve van vakantie;
€ 500,00 als symbolische vergoeding in verband met het verpesten van de vakantie;
€ 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding in verband met psychische schade.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van € 2.000,00 toegewezen dient te worden, € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 1.000,00 aan schadevergoeding in verband met de vakantie waar niet van genoten is, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de schade door het opnemen van vakantie uren niet als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt en dat deel van de vordering afgewezen dient te worden. De vordering tot de symbolische vergoeding in verband met het verpesten van de vakantie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat een nadere onderbouwing ontbreekt. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient volgens de verdediging eveneens niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel of een aantasting in de persoon op andere wijze.
Subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht een eventueel toe te wijzen schadevergoeding aanzienlijk te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Post i
Het hof is van oordeel dat voor wat betreft post i niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade rechtstreeks is toegebracht door het onder feit 2 bewezenverklaarde. Onvoldoende is onderbouwd dat de vakantie als gevolg van de belaging is afgebroken en dat de benadeelde de opgenomen uren niet alsnog heeft gewerkt. In die vaststelling betrekt het hof overigens de overweging dat op een benadeelde ook een schadebeperkingsplicht rust. Het hof komt aan een verdere inhoudelijke beoordeling op dat punt niet toe, daar van het bestaan van rechtstreekse schade thans onvoldoende is gebleken. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Post ii en iii
Het hof is van oordeel dat post ii, de symbolische vergoeding, door de benadeelde partij ten onrechte is gevorderd als materiële schade en zal deze post daarom beschouwen als gevorderde immateriële schade en samen met post iii beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof verwijst hier in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen ter zake van het voor vergoeding in aanmerking komen van immateriële schade, hetgeen ook hier onverkort geldt.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] gedurende een periode van ruim 9 maanden is belaagd. De verdachte heeft aan de benadeelde vele belastende berichten gestuurd. Daarnaast heeft de verdachte het werk van benadeelde benaderd in verband met de vermeende affaire tussen de man van de benadeelde en de vrouw van de verdachte. De verdachte heeft de benadeelde frequent (anoniem) gebeld gedurende de periode. Na het blokkeren op WhatsApp heeft de verdachte bij herhaling e-mails gestuurd waarin de man van benadeelde werd beschuldigd van de affaire. Ook aan willekeurige voorbijgangers op straat heeft de verdachte dit verhaal verteld. Daarnaast heeft de verdachte zijn beschuldigingen naar de benadeelde geschreeuwd zodra zij – verdachte en benadeelde zijn buren – buiten kwam. Ook een stopgesprek met politie deed de verdachte niet ophouden. Uit de vordering en de toelichting ter terechtzitting in hoger beroep komt het beeld naar voren dat sprake is geweest van een voor de benadeelde belastende periode veroorzaakt door het bewezenverklaarde, waarbij door de benadeelde is onderbouwd dat de situatie heeft geleid tot ziekteverzuim in die periode. Uit de slachtofferverklaring die de benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, komt naar voren dat het slachtoffer te kampen heeft met een ernstig gevoel van onveiligheid in de eigen woonsituatie. Het veiligheidsgevoel en welzijn van benadeelde, inclusief haar kinderen, is ernstig aangetast.
Het slachtoffer heeft weliswaar een verklaring van de bedrijfsarts overgelegd, maar dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen spreken van concrete gegevens van aantasting van de persoon op andere wijze. Desalniettemin is het hof gelet op bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de normschending sprake is van de in dit verband nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade als bedoeld onder post iii, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Voor het overige zal de vordering inzake post iii worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade onder post ii (de symbolische vergoeding voor het verpesten van de vakantie), gelet op het bepaalde in artikel 6:106 BW, niet in aanmerking komt voor nog een zelfstandige vergoeding. Immers, nog daargelaten dat het bewezenverklaarde zonder meer van invloed zal zijn geweest op de geplande vakantie, kan dit naar het oordeel van het hof niet als enige aantasting in de persoon worden aangenomen die afzonderlijk voor (symbolische) vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. De immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde feit 2 is verdisconteerd in het hiervoor vermelde begrote bedrag. De vordering inzake post ii wordt derhalve afgewezen.
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.000,00 toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. Voor wat betreft deze immateriële schadevergoeding (post iii) gaat het hof als aanvangsdatum uit van de laatste dag van de bewezenverklaarde pleegperiode, zijnde 4 juni 2022.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 3] (feit 2)
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde, de aan de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarden, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
kwalificeert het onder feit 2 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld;

en stelt als bijzondere voorwaarden:

  • dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 1964 te [geboorteplaats 2] , tenzij dit contact plaatsvindt door tussenkomst van de advocaat van de veroordeelde en voor zover dit contact ziet op processueel contact in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de veroordeelde en voornoemd persoon;
  • dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedag 3] 1974 te [geboorteplaats 3] , en [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 4] 1984, beiden thans woonachtig aan [adres 2] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.990,12 (vijfduizend negenhonderdnegentig euro en twaalf cent) bestaande uit € 4.490,12 (vierduizend vierhonderdnegentig euro en twaalf cent) materiële schade,te vermeerderen met de wettelijke rente voor het bedrag van € 4.400,00 vanaf 3 april 2024, voor het bedrag van € 77,19 vanaf 17 februari 2022 en voor het bedrag van € 12,93 vanaf 23 februari 2022, telkens tot aan de dag der algehele voldoening,
en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij voor het overige aan materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige aan immateriële schade af;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.990,12 (vijfduizend negenhonderdnegentig euro en twaalf cent) bestaande uit € 4.490,12 (vierduizend vierhonderdnegentig euro en twaalf cent) materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente voor het bedrag van € 4.400,00 vanaf 3 april 2024, voor het bedrag van € 77,19 vanaf 17 februari 2022 en voor het bedrag van € 12,93 vanaf 23 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijft, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij voor de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige aan immateriële schade af;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijft, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij voor de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige aan immateriële schade af;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijft, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.H.C. Merkx, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. A. Burgmeijer, griffier,
en op 3 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Merkx is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.