ECLI:NL:GHSHE:2024:1071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
200.324.107_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie na een scheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie, die eerder was vastgesteld op € 100,00 per kind per maand, te verhogen naar € 282,00 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2021. De rechtbank heeft echter de kinderalimentatie vastgesteld op € 127,50 per kind per maand, met ingang van 22 april 2022. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 22 februari 2024, waarbij zowel de vrouw als de man zijn gehoord. De man heeft geen verweerschrift ingediend en heeft tijdens de behandeling verklaard altijd zijn verplichtingen te zijn nagekomen. Het hof heeft kennisgenomen van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en de argumenten van beide partijen. De vrouw stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat het inkomen van de man is gestegen sinds de scheiding.

Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de kinderen opnieuw moet worden berekend, rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de man. De vrouw heeft echter alleen een grief gericht tegen de vastgestelde behoefte in eerste aanleg, en het hof concludeert dat het slagen van deze grief zou leiden tot een lagere alimentatie dan door de rechtbank was vastgesteld. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vrouw in hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 maart 2024
Zaaknummer: 200.324.107/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/396916 FA RK 22/1813
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats]
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
voorheen bijgestaan door mr. Tol-Macharoblishvili, thans zonder advocaat.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 december 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 14 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De eerder geplande mondelinge behandeling is niet doorgegaan omdat partijen met behulp van mediation hebben geprobeerd hun geschil op te lossen. Na een bericht van de advocaat van de vrouw dat dit niet is gelukt is de mondelinge behandeling alsnog gepland. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2024.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Leijser;
  • de man.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 14 december 2023;
  • de door de advocaat van de vrouw, op verzoek van het hof, verzonden stukken
(producties 3, 4 en 5 behorende tot de stukken uit de procedure in eerste aanleg) ingekomen op 21 februari 2024.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw en de vrouw oefent het eenhoofdig gezag uit.
3.3.
Partijen zijn eind 2009 uit elkaar gegaan. Medio 2019 hebben partijen onderling mondeling overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) van € 100,00 per kind per maand.
3.4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om het tussen partijen overeengekomen bedrag van € 100,00 per kind per maand met ingang van 1 januari 2021 te wijzigen in een bedrag van € 282,00 per kind maand.
3.4.2.
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen
.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad -, voor zover thans van belang, de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie gewijzigd en bepaald dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 22 april 2022 nader wordt vastgesteld op € 127,50 per kind per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
4.2.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grief van de vrouw richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de kinderen.
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad het hoger beroep gegrond te verklaren, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie van de minderjarigen [minderjarige 1] en
[minderjarige 2] met ingang van 22 april 2022 nader wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 253,00 per kind per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
4.3.
De man heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de man desgevraagd verklaard dat hij altijd zijn verplichting tot het betalen van de kinderalimentatie is nagekomen.

5.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Ingangsdatum
5.2.
Als ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 22 april 2022. Deze ingangsdatum is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoefte kinderen
5.3.
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen ter hoogte van € 500,00 per maand voor beide kinderen samen (waarover partijen het eens waren) is in hoger beroep in geschil.
5.3.1.
Hoewel de vrouw het aanvankelijk eens was met de door de man gestelde behoefte van de kinderen van € 500,00 per maand, komt zij hier in hoger beroep op terug. Zij beroept zich op het gegeven dat beide partijen medio 2022 een betaalde dienstbetrekking hadden, terwijl partijen op het moment dat zij uit elkaar gingen in 2009 allebei een bijstandsuitkering ontvingen. De vrouw voert aan dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man in het jaar 2022 het voormalig gezinsinkomen overschrijdt en daarom het hogere inkomen van de man de maatstaf dient te zijn voor de bepaling van de behoefte van de kinderen.
De vrouw verzoekt ook rekening te houden met een indexatie vanaf 2022.
5.3.2.
De man voert geen verweer.
5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
5.4.1.
Het hof hanteert voor de bepaling van de behoefte van de kinderen de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’, zoals weergegeven in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Met inkomen in die tabel is bedoeld, zo volgt uit die aanbevelingen, het NBI tijdens de relatie, dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat.
Uit genoemde aanbevelingen volgt dat een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens de samenleving, in beginsel wel invloed moet hebben op de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de kinderen. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, wordt aanbevolen dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf te laten zijn voor de bepaling van de behoefte van de kinderen.
5.4.2.
Omdat de man medio 2022 inmiddels een inkomen had dat hoger was dan het gezinsinkomen tijdens de samenleving, dient de behoefte van de kinderen opnieuw te worden berekend. Het hof heeft dit gedaan aan de hand van het, door de vrouw gestelde en door de man onbetwist gelaten, NBI van de man ad € 2.490,00 per maand. Daarnaast heeft het hof, op basis van de leeftijd van de minderjarigen in het jaar 2022, rekening gehouden met 0 (nul) punten. Dit leidt, volgens de voornoemde behoeftetabel 2022
,tot een (iets) lagere behoefte dan oorspronkelijk is overeengekomen door partijen en is vastgesteld in de bestreden beschikking.
5.4.3.
De vrouw heeft alleen een grief gericht tegen de vastgestelde behoefte in eerste aanleg. De draagkracht van de man is niet in geschil en haar eigen draagkracht berekent de vrouw iets hoger dan dat de rechtbank had gedaan. Het slagen van de grief over de behoefte zou er echter toe leiden dat een lagere alimentatie zou worden vastgesteld dan dat de rechtbank heeft gedaan. Omdat de vrouw op grond van het door haar ingestelde hoger beroep geen nadeligere beslissing kan krijgen dan in eerste aanleg zal het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep afwijzen.

6.De slotsom

6.1.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 28 maart 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.