ECLI:NL:GHSHE:2024:1033

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.318.433_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische implicaties van legaatbetalingen in nalatenschappen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het kader van een legaat dat is opgenomen in het testament van de erflater. De zaak betreft de vraag of de nalatenschap van de erflater zich verzet tegen de betaling van een legaat van € 100.000 aan [appellante]. De erflater is op [datum 2] 2019 overleden, en de nalatenschap is door [geïntimeerde 2] beneficiair aanvaard. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat de nalatenschap negatief was, waardoor de betaling van het legaat niet mogelijk was. In hoger beroep heeft [appellante] twee grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis, alsook om betaling van het legaat en verstrekking van relevante informatie over de nalatenschap. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheden zijn over de omvang van de nalatenschap en heeft [geïntimeerde 2] opgedragen om aanvullende informatie en stukken te overleggen. De uitspraak van het hof is een tussenarrest, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden en een termijn is gesteld voor het indienen van aanvullende memorie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.433/01
arrest van 26 maart 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

in hoedanigheid van testamentair executeur in
de nalatenschap van [de erflater] (hierna: erflater),
wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
in hoedanigheid van vereffenaar en enige erfgename in
de nalatenschap van erflater,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: 1. [geïntimeerde 1] en/of 2. [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
op het bij dagvaardingsexploot van 12 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 13 juli 2022 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak C01/371558/ HA ZA 21-381)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 4 augustus 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] ,
- de memorie van grieven van [appellante] ,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , met een productie.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
In dit hoger beroep dienen de volgende feiten voor het hof tot uitgangspunt.
a. Erflater is in [maand] 1962 gehuwd met [echtgenote erflater] (hierna: moeder) en uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: [dochter] (hierna: [dochter] ) en [geïntimeerde 2] . Erflater en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is geëindigd door het overlijden van moeder op [datum 1] 2009.
Moeder had op 4 juni 1998 een zogenoemde langstlevende testament met ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Erflater, [dochter] en [geïntimeerde 2] waren de erven in haar nalatenschap (hierna: nalatenschap-moeder), zij het dat [dochter] en [geïntimeerde 2] ieder een in beginsel eerst bij overlijden van erflater opeisbare vordering op erflater hebben gekregen, te vermeerderen met een samengestelde rente van 6% per jaar tenzij de erven anders overeenkomen.
Het lichaam van [dochter] is op [datum 3] 2018 gevonden. Zij had ten tijde van haar overlijden geen huwelijks- of geregistreerd partner, had geen kinderen en had niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [geïntimeerde 2] heeft namens erflater de nalatenschap van [dochter] (hierna: nalatenschap- [dochter] ) verworpen en deze voor zichzelf beneficiair aanvaard.
Het laatstelijk door erflater opgemaakte testament van 4 oktober 2019 (hierna: Testament) bepaalt:
“(…)Artikel 4. Legaten
1.
Ik legateer aan ieder van mijn twee kleinkinderen alsmede aan de navolgende twee personen, een bedrag in geld groot éénhonderdduizend euro
(€ 100.000,00). De bedoelde twee personen zijn:a. [persoon 1] (…);b. [appellante] (…).
2.
Over het gelegateerde gedrag is geen rente verschuldigd.
3.
De legaten zijn zes maanden na mijn overlijden opeisbaar.
4.
Indien de nominale waarde van de vier gelegateerde bedragen tezamen meer bedraagt dan de tachtig procent van de waarde van mijn nalatenschap, zal het aan ieder van de legatarissen gelegateerde bedrag naar evenredigheid zodanig worden verminderd dat de nominale waarde van bedoelde totale gelegateerde bedragen gelijk is aan tachtig procent van de waarde van mijn nalatenschap. Bij de berekening van de waarde van de nalatenschap worden alleen de schulden bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letters a tot en met d en f tot en met i Burgerlijk Wetboek in aanmerking genomen, met dien verstande dat de schulden uit onderhavige legaten niet in aanmerking worden genomen.
Artikel 5. Erfstelling en plaatsvervulling
Ik benoem mijn dochter [hof: [geïntimeerde 2] ] tot enig en algeheel erfgename van mijn nalatenschap. (…)
Artikel 6. Executele
1.
Ik benoem mijn schoonzoon [hof: [geïntimeerde 1] ] tot executeur. (…)
(…)”
Erflater is op [datum 2] 2019 overleden.
[geïntimeerde 1] heeft zijn benoeming tot executeur aanvaard.
Nadat [appellante] had geschreven het legaat van erflater te aanvaarden, heeft [geïntimeerde 1] bij brief van 25 maart 2020 aan [appellante] geschreven:
“(…) Inmiddels heb ik een boedelbeschrijving gemaakt van de omvang van de nalatenschap (…)
(…)
Nu de nalatenschap van [de erflater] negatief is, bedraagt het aan u gemaakte legaat nihil, zulks gezien het bepaalde onder 4.4 in het testament. Daarnaast geldt dat eerst van het uitkeren van legaten sprake kan zijn als alle schulden van de nalatenschap (waaronder het 'moederlijk erfdeel') zijn voldaan. Er zal dan ook geen uitkering aan u plaatsvinden. (…)”
[geïntimeerde 2] heeft op 15 april 2020 de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en tevens een algehele boedelvolmacht gegeven aan haar echtgenoot [geïntimeerde 1] .
i. Als gevolmachtigde van vereffenaar [geïntimeerde 2] heeft [geïntimeerde 1] bij brief van 13 mei 2020 aan de kantonrechter mededeling gedaan dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflater de baten overtreffen en een voorlopige boedelbeschrijving gestuurd. In diezelfde hoedanigheid heeft [geïntimeerde 1] de op 7 augustus 2020 gedateerde definitieve “
Boedelbeschrijving erfrecht” van erflaters nalatenschap (hierna: Boedelbeschrijving) aan de kantonrechter gestuurd, met bijlagen. De Boedelbeschrijving vermeldt per overlijdensdatum [datum 2] 2019:
“(…)2. Bezittingen
Betaalrekeningen (…)
ABN Amro (…) € 6.526,62
ING (…) € 534,88
Spaarrekeningen (…)
ABN Amro (…) € 20.000,00
(…)
Contant geld (…) € 1.700,00
Aandelen (…)
Open fonds voor gemene rekening Montfleuri € 450.476,31
(…)
Waardevolle getaxeerde (…)
Getaxeerde inboedel € 3.835,00
(…)
Vorderingen (…)
Lening [geïntimeerde 2] € 49.000,00
(…)
Teruggave IB 2018 (…) € 8.614,00
Teruggave IB 2019 (…) € 2.627,00
(…)
Totaal aan bezittingen€ 573.313,59

3.Schulden

Huishoudelijke schulden (…)
Centraal Beheer (teveel uitgekeerd) € 2.409,81
(…)
Moederlijk erfdeel [geïntimeerde 2] € 648.680,99
(…)
[persoon 2] (legaat) € 0,00
[persoon 3] (legaat) € 0,00
[appellante] (legaat) € 0,00
[persoon 1] (legaat) € 0,00
Totaal aan schulden€ 651.090,80
(…)
(…) uitvaartkosten (…) € 4.514,45
(…) notariskosten € 1.027,15
(…)”
Het geding in eerste aanleg
3.2
In dit met de dagvaarding van 31 mei 2021 ingeleide geding heeft [appellante] gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde 1] als testamentair executeur in de nalatenschap van erflater en de nalatenschap c.q. [geïntimeerde 2] als vereffenaar zal veroordelen om, samengevat:
te voldoen het legaatbedrag van € 100.000,--, met wettelijke rente vanaf 8 juni 2020;
op verbeurte van een dwangsom binnen 14 dagen na betekening van het vonnis alle relevante inlichtingen en stukken te verschaffen inzake de nalatenschap, waartoe in elk geval behoren de inlichtingen en stukken genoemd in randnummer 31 van de inleidende dagvaarding;
de proceskosten te betalen.
3.3
Bij het eerdergenoemde tussenvonnis heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, die op 28 maart 2022 heeft plaatsgevonden.
3.4
Bij het beroepen vonnis van 13 juli 2022 heeft de rechtbank -kort samengevat- overwogen:
  • dat de taak van [geïntimeerde 1] als executeur met de op 7 augustus 2020 aan de kantonrechter ingezonden Boedelbeschrijving is gëeindigd en [geïntimeerde 2] als enig erfgenaam en vereffenaar de gemelde negatieve nalatenschap van erflater moet vereffenen (rov. 5.1-5.8);
  • dat de vordering tot betaling van het legaatbedrag subsidiair is aan de vordering tot het verkrijgen van inlichtingen, maar [appellante] als legataris en schuldeiser niet het recht toekomt om via verlangde inlichtingen en stukken of artikel 843a RV de (juistheid van de betwijfelde) Boedelbeschrijving te controleren en [appellante] te weinig stelt voor een verplichting tot betaling van het legaatbedrag (rov. 5.9-5.22).
Op grond daarvan heeft de rechtbank, samengevat:
[appellante] niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] ;
de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] afgewezen;
[appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
[appellante] veroordeeld in de nakosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geding in hoger beroep
3.5
In hoger beroep formuleert [appellante] twee grieven en vordert [appellante] dat het hof uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. het beroepen vonnis zal vernietigen;
en [geïntimeerde 1] als testamentair executeur, [geïntimeerde 2] als vereffenaar en de nalatenschap van erflater zal veroordelen:
II. om aan [appellante] te voldoen het legaatbedrag van € 100.000,--, met wettelijke rente;
III. op verbeurte van een dwangsom binnen 14 dagen na betekening van het arrest alle relevante inlichtingen en stukken te verschaffen inzake de nalatenschap, waartoe in elk geval behoren de inlichtingen en stukken genoemd in randnummer 31 van de inleidende dagvaarding;
IV. tot terugbetaling van wat [appellante] ter uitvoering van het beroepen vonnis heeft betaald, met wettelijke rente;
V. in de proceskosten, met wettelijke rente.
3.6
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] weerspreken de grieven en concluderen dat het hof uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren, de vorderingen in hoger beroep van [appellante] zal afwijzen en [appellante] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten.
Rechtsstrijd in hoger beroep
3.7
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] klagen dat zij bij het beroepsexploot in persoon zijn gedagvaard terwijl zij in eerste aanleg in hun verschillende hoedanigheden partij waren, verwerpt het hof hun daarop gebaseerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Het beroepsexploot vermeldt in de kop (alleen) hun (persoons)namen, maar formuleert in het petitum immers uitdrukkelijk vorderingen tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun verschillende hoedanigheden. Het beroepsexploot vermeldt bovendien dat in hoger beroep wordt gekomen tegen het beroepen vonnis en dat vonnis vermeldt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nadrukkelijk in hun verschillende hoedanigheden. Reeds hierom had het [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] duidelijk moeten zijn dat zij bij het beroepsexploot in dit hoger beroep werden betrokken in hun verschillende hoedanigheden van testamentair executeur respectievelijk vereffenaar en enig erfgenaam in de nalatenschap van erflater. Blijkens hun in hoger beroep gevoerde verweren is het [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ook daadwerkelijk duidelijk dat zij in deze verschillende hoedanigheden in dit hoger beroep zijn betrokken.
3.8
Met de in hoger beroep geformuleerde vorderingen legt [appellante] haar (in de voornoemde rov. 3.5 genoemde) vorderingen I tot en met V ter beslissing aan het hof voor.
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betogen dat vordering III tot het verschaffen van inlichtingen en stukken zich alleen nog zou beperken tot de in memorie van grieven randnummer 17 door [appellante] bedoelde aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting (hierna: IB) en bankafschriften van erflater over de periode van [datum 1] 2009 (overlijdensdatum moeder) tot [datum 2] 2019 (overlijdensdatum erflater), oordeelt het hof dat betoog onjuist. In die memorie vermindert [appellante] deze vordering als zodanig immers niet en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een dergelijke eisvermindering uit de memorie van grieven ook niet mogen opmaken. In de memorie van grieven verduidelijkt [appellante] zelfs nog dat zij met die bedoelde aangiften en aanslagen IB en bankafschriften:
“18. (…) zich waarschijnlijk (nog afhankelijk van de informatie uit deze bescheiden) overtuigd [hof: zal] achten van de stand van de boedel per overlijdensdatum van [de erflater] (…)”,
maar: “22.
(…) Hierbij kan het natuurlijk zijn, dat voornoemde bescheiden aanleiding
geven tot de behoefte aan verdere informatie c.q. verder onderzoek.”
Aan het slot van de memorie van grieven verwijst [appellante] bovendien uitdrukkelijk naar de in het petitum van het beroepsexploot geformuleerde vorderingen, alwaar vordering III nadrukkelijk vermeldt dat wordt gevorderd:
“(…) te verschaffenalle relevante inlichtingenen stukken met betrekking tot de
nalatenschap, waartoe in elk geval behoren de inlichtingen en stukken genoemd in
randnummer 31 van de inleidende dagvaarding van 31 mei 2021 (…)”.
3.9
[appellante] stelt te berusten in de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring in de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] als executeur en dat de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] als ingetrokken kunnen worden beschouwd. Dit brengt het hof ertoe om [appellante] bij het eindarrest niet-ontvankelijk te verklaren in het (met het beroepsexploot aanhangig gemaakte) hoger beroep tegen [geïntimeerde 1] .
3.1
Voor zover [geïntimeerde 1] na het eindigen van zijn executeurstaak nog heeft gehandeld, heeft hij dat als gevolmachtigde van [geïntimeerde 2] gedaan. Daarom zal het hof hierna (niet meer [geïntimeerde 1] , maar alleen nog) [geïntimeerde 2] als wederpartij van [appellante] aanhalen.
3.11
Dit hoger beroep spitst zich verder dus toe op de vorderingen I tot en met V van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] als enig erfgenaam in en vereffenaar van de nalatenschap van erflater.
Vordering I tot vernietiging van het beroepen vonnis
3.12
Met
vordering Itot vernietiging van het beroepen vonnis loopt [appellante] vooruit op de andere aan het hof voorliggende vorderingen. Deze vordering mist zelfstandige betekenis en behoeft als zodanig geen afzonderlijke bespreking. Of het hoger beroep leidt tot andere (dan door de rechtbank gegeven) beslissingen hangt af van de (hierna te onderzoeken) andere vorderingen en grieven.
Vordering II tot betaling van het legaatbedrag
3.13
[appellante] klaagt met
grief 1dat de rechtbank vordering II tot betaling van het legaatbedrag ten onrechte subsidiair heeft begrepen aan vordering III tot het verschaffen van inlichtingen en stukken. [appellante] licht toe dat het twee zelfstandige cumulatieve vorderingen zijn, maar dat zij geen belang meer heeft bij vordering III als vordering II mocht worden toegewezen.
Verder betoogt [appellante] door
grief 2dat zij bij afwijzing van vordering II tot betaling van het legaatbedrag als belanghebbende op de voet van artikel 843a Rv recht heeft op verschaffing van de in vordering III bedoelde inlichtingen en stukken.
Dit alles brengt het hof er toe om nu eerst vordering II te behandelen. Zoals hierna zal blijken, benodigt het hof daarvoor vanwege onduidelijkheden en discrepanties in het verweer van [geïntimeerde 2] nog informatie en stukken. Of [appellante] na de verkrijging daarvan nog belang heeft bij een beoordeling van vordering III tot het verschaffen van inlichtingen en stukken op grond van artikel 843a Rv, zal het hof zo nodig later nog kunnen onderzoeken en beoordelen.
3.14
[appellante] baseert
vordering IItot betaling van het legaatbedrag op het in artikel 4.1 Testament aan haar toegekende legaat van € 100.000,--. Voor zover [geïntimeerde 2] tegenwerpt dat een juiste lezing van artikel 4.1 Testament meebrengt dat het een legaat van € 100.000,-- toekent aan de daarin onder a. en b. nader genoemde twee personen [kleinkind] en [appellante] gezamenlijk, kan het hof haar daarin niet volgen. Blijkens de naar objectieve maatstaven uit te leggen tekst kent erflater in artikel 4.1 Testament een legaat van € 100.000,-- toe aan ieder van de twee kleinkinderen, de daarin onder a. aangeduide [kleinkind] en de daarin onder b. aangeduide [appellante] afzonderlijk. Bij gebreke van gestelde concrete feiten voor een andere uitleg, dient dan ook verder tot uitgangspunt dat erflater in artikel 4.1 Testament (ook) aan [appellante] € 100.000,-- heeft gelegateerd.
3.15
In het partijdebat over de vraag of de (omvang van de) nalatenschap van erflater per [datum 2] 2019 uitbetaling van het legaat toelaat, twisten partijen (ook) over de hiervoor relevante (omvang van de) nalatenschap- [dochter] per [datum 3] 2018 en van de nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009. [geïntimeerde 2] werpt op dat zij aan [appellante] geen rekening en verantwoording verschuldigd is, niet over het door erflater gevoerde vermogensbeheer en niet als vereffenaar tegenover [appellante] als legataris. Deze tegenwerpingen laten echter onverlet dat een partij die uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden wil inroepen dit zo dient te doen dat duidelijk is welke stellingen precies worden ingeroepen en dat een partij die de rechtsgevolgen van gestelde feiten inroept op grond van de wet (artikel 150 Rv) in beginsel de bewijslast van die feiten draagt.
3.16.1
Voor wat betreft de stelplicht en bewijslast meent [appellante] dat op [geïntimeerde 2] als vereffenaar de stelplicht en bewijslast rust van haar stellingname dat de nalatenschap van erflater negatief is en betaling van het legaat aan haar niet toestaat.
[geïntimeerde 2] betoogt daarentegen dat waar [appellante] een vorderingsrecht pretendeert, [appellante] de stelplicht en bewijslast draagt van de feiten waaruit volgt dat de nalatenschap van erflater zodanig positief is dat [appellante] een vorderingsrecht heeft.
3.16.2
Het hof overweegt dat erflater in artikel 4.1 Testament € 100.000,-- aan [appellante] heeft gelegateerd, zodat tot uitgangspunt dient dat [appellante] recht heeft op betaling daarvan. Omdat [geïntimeerde 2] onder verwijzing naar artikel 4.4 Testament inroept dat de (omvang van de) nalatenschap van erflater uitbetaling van dat legaat niet toelaat, rust op [geïntimeerde 2] de stelplicht en bewijslast van haar bevrijdende verweer.
3.17
[geïntimeerde 2] beroept zich op de Boedelbeschrijving, die als grootste positieve post een Mont Fleuri-fonds vermeldt ten bedrage van € 450.476,31 per [datum 2] 2019. Hoewel het standpunt en de vragen van [appellante] daartoe aanleiding geven, laat [geïntimeerde 2] evenwel na deze post te verduidelijken en aan te geven waarop de waardering ervan berust.
3.18
De door [geïntimeerde 2] ingeroepen Boedelbeschrijving vermeldt als grootste negatieve post een schuld van erflater aan [geïntimeerde 2] uit hoofde van nalatenschap-moeder, die inclusief rente € 648.680,99 per [datum 2] 2019 zou belopen en waardoor de (omvang van de) nalatenschap van erflater uitbetaling van het legaat aan [appellante] al niet zou toelaten. In het licht van haar overige stellingen en ingeroepen stukken heeft [geïntimeerde 2] deze bewering echter tegenover het standpunt en de vragen van [appellante] niet voldoende onderbouwd en oordeelt het hof deze bewering om meerdere -hierna nog te duiden- redenen voorshands niet navolgbaar.
3.19.1
Door het overlijden van moeder op [datum 1] 2009 waren op grond van haar langstlevende testament met ouderlijke boedelverdeling in beginsel tot haar nalatenschap geroepen: erflater als echtgenoot en [dochter] en [geïntimeerde 2] als hun twee kinderen. Erflater, [dochter] en [geïntimeerde 2] verkregen toen als erven in beginsel ieder recht op een gelijk erfdeel in nalatenschap-moeder, zij het dat [dochter] en [geïntimeerde 2] daarvoor ieder een eerst bij overlijden van erflater opeisbare vordering op erflater verkregen, in beginsel te vermeerderen met een samengestelde rente van 6% per jaar.
3.19.2
De door [geïntimeerde 2] ingeroepen stellingen en stukken getuigen echter slechts van (destijds berekende) erfdelen van (alleen) [dochter] en [geïntimeerde 2] , maar [geïntimeerde 2] laat na voldoende te verduidelijken wat het toenmalige erfdeel van erflater in nalatenschap-moeder was.
3.19.3
Bovendien volstaat [geïntimeerde 2] steeds met de niet nader toegelichte toepassing van een samengestelde rente van 6% per jaar omdat de:
“(…) verschuldigdheid van de rente volgt -kort gezegd- uit het testament van moeder.”(memorie van antwoord randnummer 21).
Hoewel het testament van moeder een afwijkende rente-afspraak toelaat en [appellante] in zoverre meermalen opwerpt dat [dochter] en/of [geïntimeerde 2] met erflater zo’n bijzondere rente-afspraak zullen hebben gemaakt, suggereert [geïntimeerde 2] van niet, maar stelt zij niets althans onvoldoende over (mogelijke) nadere rente-afspraken en expliciteert [geïntimeerde 2] haar standpunt hierover in ieder geval niet voldoende duidelijk.
3.20.1
Voor (de omvang van) nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009 verwijst [geïntimeerde 2] naar een destijds door Belgische notaris [de notaris] te [plaats] opgestelde en door erflater, [dochter] en [geïntimeerde 2] ondertekende aangifte voor successierecht (hierna: Aangifte 2009). In die Aangifte 2009 is op grond van een toenmalige huwelijksgoederengemeenschap van € 1.075.311,08 en moeders aandeel daarin van € 537.655,54, uiteindelijk € 530.806,81 als netto actief van nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009 berekend.
3.20.2
Die € 530.806,81 is evenwel moeilijk te rijmen met een door [geïntimeerde 2] (in conclusie van antwoord randnummer 31) ingeroepen berekening van diezelfde notaris [plaats] . Volgens die berekening hadden [dochter] en [geïntimeerde 2] met inachtneming van in de periode 1980-2009 door erflater en moeder gedane schenkingen aan:
  • [dochter] voor totaal € 325.777,-- als voorschot op haar erfdeel en
  • [geïntimeerde 2] voor totaal € 164.119,-- als voorschot op haar erfdeel en voor totaal € 1.168.000,-- “
per saldo nog recht op € 278.790,01 respectievelijk € 359.619,01 in nalatenschap-moeder. Deze aanspraken van [dochter] en [geïntimeerde 2] bedragen tezamen € 638.409,02 en alleen hun aanspraken overstijgen dus al de in Aangifte 2009 vermelde (omvang van de) nalatenschap-moeder.
3.20.3
Beide vorenbedoelde door notaris [plaats] uitgevoerde berekeningen zijn bovendien moeilijk te rijmen met de door [geïntimeerde 2] gestelde toenmalige:
“erfrechtelijke aanspraak van ieder van de dochters uit hoofde van de door erflaatster gemaakte ouderlijke boedelverdeling becijferd op € 163.079,01 (na afdracht erfbelasting).”(akte van 28 maart 2022 randnummer 4)
en de kennelijk op basis daarvan geponeerde bewering dat de per [datum 1] 2009 bestaande aanspraken van [geïntimeerde 2] :
“€ 287.742,96 in hoofdsom”(akte van 28 maart 2022, randnummers 4 en 6)
en die van [dochter] :
“€ 287.742,96 in hoofdsom”(akte van 28 maart 2022, randnummers 4 en 9)
-dus tezamen € 575,742,96- zouden hebben bedragen.
3.20.4
Bij de voornoemde onduidelijkheden over (de omvang van) de nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009 komt nog dat [geïntimeerde 2] in dit geding inmiddels heeft erkend dat ten onrechte de helft van het destijds op bankrekening [bankrekeningnummer] staande saldo van € 747.983,71 buiten beschouwing is gelaten, waardoor deze volgens haar toen zelfs € 904.798,67 zou hebben bedragen.
3.20.5
Bovendien is [geïntimeerde 2] niet voldoende eenduidig over de kwestie of en in hoeverre erflater al eerder bedragen aan [dochter] en/of [geïntimeerde 2] heeft uitgekeerd terzake van hun vorderingen uit hoofde van nalatenschap-moeder. Zo stelt [geïntimeerde 2] meermalen -zelfs in hoger beroep nog- dat uit de stellingen van [appellante] :
“(…) niets, maar dan ook helemaal niets (…) blijkt dat er eventueel aflossingen gedaan zouden zijn. (…)”(memorie van antwoord randnummer 16)
maar heeft [geïntimeerde 2] in eerste aanleg reeds erkend dat [dochter] op 4 september 2015 (uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning) van erflater € 257.500,-- uitbetaald heeft gekregen op haar erfdeel in nalatenschap-moeder.
3.21.1
Verder dient [geïntimeerde 2] meer duidelijkheid te verschaffen over de blijkens ingebrachte correspondentie gedane aangiftes voor successierecht inzake nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009 en nalatenschap- [dochter] per [datum 3] 2018. Hoewel die meermalen tegenover [appellante] zijn ingeroepen, overlegt [geïntimeerde 2] slechts Aangifte 2009 en de daarop betrekking hebbende beslissing inzake nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009, maar niet de aangifte en daarop gevolgde beslissing voor nalatenschap- [dochter] en stelt [geïntimeerde 2] -hoewel dat op haar weg had gelegen- niets over in verband met beide nalatenschappen mogelijk opgestelde boedelbeschrijvingen.
3.21.2
[geïntimeerde 2] beroept zich op met betrekking tot erflater ingebrachte concept-aangiftes IB voor 2018 en 2019, maar brengt de uiteindelijke aangiftes IB en daarop gevolgde beslissingen voor 2018 en 2019 niet in. Mede in licht van de meerjarige bewaartermijn van de belastingdienst en al het voorgaande, ziet het hof aanleiding om van [geïntimeerde 2] de uiteindelijke aangiften IB van erflater over de jaren 2014 tot en met 2019 en de daarop gevolgde beslissingen over te leggen.
Conclusie
3.22
Vanwege alle voornoemde, aan [geïntimeerde 2] toe te rekenen, onduidelijkheden en onnavolgbaarheden valt de (omvang van de) verschillende nalatenschappen vooralsnog niet vast te stellen. Op grond van het voorgaande staat in elk geval vast dat de Boedelbeschrijving per [datum 2] 2019 niet correct is. Het hof vindt hierin aanleiding om, met het oog op haar beweringen daaromtrent, [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 22 lid 1 Rv te bevelen dat zij zoveel als mogelijk:
  • haar stellingen eenduidig en begrijpelijk toelicht en voorziet van (een) deugdelijke specificatie(s) van de bestanddelen van de verschillende nalatenschappen,
  • allebeschikbare en nog opvraagbare stukken overlegt,
omtrent de hiervoor bedoelde:
a. (overeenkomst inzake het) Mont Fleuri-fonds en de waardering daarvan op
€ 450.476,31 per [datum 2] 2019;
b. nalatenschap-moeder per [datum 1] 2009 althans de (destijds berekende) erfdelen daarin van erflater, [dochter] en [geïntimeerde 2] , waaronder een hiervoor mogelijk opgestelde boedelbeschrijving;
c. door erflater na [datum 1] 2009 gedane af- of inlossingen op die erfdelen in nalatenschap-moeder en/of op eventuele rente daarover;
d. mogelijk door erflater met [dochter] en/of [geïntimeerde 2] gemaakte (afwijkende) rente-afspraken inzake hun erfdelen in nalatenschap-moeder;
e. bankrekening [bankrekeningnummer] voor zover het de na [datum 1] 2009 gedane mutaties met betrekking [dochter] en/of [geïntimeerde 2] betreft en het eventuele slot(rekening)afschrift daarvan;
f. (destijds berekende) nalatenschap- [dochter] per [datum 3] 2018, waaronder de daarop betrekking hebbende Aangifte voor successierecht en de daarop gevolgde beslissing alsmede een hiervoor mogelijk opgestelde boedelbeschrijving;
g. de uiteindelijke aangiften IB van erflater over de jaren 2014 tot en met 2019 en de daarop gevolgde beslissingen;
h. een gecorrigeerde (juiste) boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater per [datum 2] 2019.
Bij dit alles neemt het hof ook in aanmerking dat het informatie of stukken betreft waarover [geïntimeerde 2] beschikt of mogelijk kan beschikken en waar [appellante] in ieder geval geen toegang toe heeft. In verband met de verkrijging van mogelijk nog ontbrekende stukken bij derden, zal het hof [geïntimeerde 2] een dubbele termijn voor memorie na tussenarrest geven, waarna [appellante] een reguliere termijn voor antwoordmemorie zal krijgen. De komende stukkenwisseling is voor geen ander doel bestemd, zodat het hof daarin voorkomende uitlatingen over andere kwesties in beginsel buiten beschouwing zal laten. Het hof houdt elke verdere beslissing aan en beslist nu als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
beveelt dat [geïntimeerde 2] zoveel als mogelijk:
  • haar stellingen eenduidig en begrijpelijk toelicht en
  • allebeschikbare en nog opvraagbare stukken overlegt
omtrent de in rov. 3.22 onder a. tot en met h. bedoelde onderwerpen;
verwijst de zaak hiervoor naar de rol van 18 juni 2024 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [geïntimeerde 2] , waarna [appellante] vervolgens zes weken de gelegenheid voor antwoordmemorie zal worden gegeven;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2024.
griffier rolraadsheer