In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een voormalig bewindvoerder, [de vrouw], die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat [de vrouw] toerekenbaar tekort was geschoten in haar taak als bewindvoerder, wat heeft geleid tot schade voor de rechthebbende, [rechthebbende]. De kantonrechter had vastgesteld dat [de vrouw] een bedrag van € 9.858,-- had gepind van de rekening van de rechthebbende zonder haar medeweten, en had haar veroordeeld tot betaling van dit bedrag, evenals een te hoge beloning van € 2.063,57.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van [de vrouw] in haar hoger beroep bevestigd, ondanks de stelling van de rechthebbende dat het beroepschrift te laat was ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep op 30 mei 2022 eindigde, en dat het beroepschrift tijdig was ingediend.
In de beoordeling van de grieven van [de vrouw] heeft het hof geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat zij tekort was geschoten in haar zorgplicht als bewindvoerder. Het hof heeft de argumenten van [de vrouw] verworpen, waarbij zij stelde dat zij haar taken zorgvuldig had uitgevoerd en dat de pintransacties geen schade voor de rechthebbende hadden veroorzaakt. Het hof heeft ook de grief van [de vrouw] over de te hoge beloning afgewezen, aangezien zij had bevestigd dat zij zichzelf een te hoge beloning had uitgekeerd.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.