ECLI:NL:GHSHE:2023:954

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
200.314.427_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijke voogdij over minderjarige kinderen na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van de gezamenlijke voogdij over drie minderjarige kinderen na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de gezamenlijke voogdij heeft beëindigd en het gezag over de kinderen aan de vrouw heeft toegewezen. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw de beslissing van de rechtbank wenst te handhaven.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 februari 2023, waarbij zowel de man als de vrouw, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming was ook vertegenwoordigd. Tijdens de behandeling hebben de minderjarige kinderen hun mening kenbaar gemaakt, wat door het hof is meegenomen in de beoordeling. De man heeft aangegeven dat hij de wens van de jongste minderjarige, [minderjarige 2], om geen contact met hem te hebben, respecteert en heeft zijn verzoek tot voogdij over haar ingetrokken.

Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de man en de vrouw gebrekkig is en dat zij niet in staat zijn om gezamenlijk beslissingen te nemen over de kinderen. Dit gebrek aan samenwerking en de onveilige situatie die is ontstaan na een geweldsincident, heeft geleid tot de conclusie dat het in het belang van de kinderen is dat de vrouw alleen het gezag over hen uitoefent. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 maart 2023
Zaaknummer: 200.314.427/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/357480 FA RK 19-1932
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente Zuidplas,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Bakker,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw
,
advocaat: mr. M.J.M. van Campen.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
    hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
    hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming, regio [regio] Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2022, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beëindiging van de gezamenlijke voogdij over de minderjarige kinderen en te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 november 2022, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Bakker;
-de vrouw, bijgestaan door mr. Van Campen;
-mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 2] heeft hiervan gebruik gemaakt en zij is daags voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
Namens [minderjarige 1] is haar mening kenbaar gemaakt door middel van het ingevulde kindformulier, dat ter griffie is ingekomen op 24 januari 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit schrijven voorgelezen, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het procesdossier eerste aanleg van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Tijdens het huwelijk hebben partijen gezamenlijk de voogdij gekregen over de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.2.
Bij beschikking van 19 november 2019 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (hierna: de GI). De ondertoezichtstelling is op 1 maart 2022 geëindigd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de gezamenlijke voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd en bepaald dat het gezag (de voogdij) over hen voortaan alleen aan de vrouw toekomt.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De man voert - samengevat - het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank de gezamenlijke voogdij over de kinderen beëindigd en bepaald dat het gezag over hen voortaan alleen toekomt aan de vrouw. De man acht deze beslissing niet in het belang van de kinderen, omdat zijn rol hierdoor steeds meer wordt gemarginaliseerd. De man vreest dat door de beëindiging van de gezamenlijke voogdij een uitbreiding van de omgangsregeling tussen de man en de kinderen wordt bemoeilijkt.
Beide partijen hebben voldoende ervaring en kennis om het gezag uit te oefenen, zodat er
geen reden is de man het gezag op die grond te ontzeggen. De man stelt altijd het belang van de kinderen voorop. Het is zeer gebruikelijk om bij kinderen met een dergelijke achtergrond te zorgen voor gezamenlijk gezag door twee personen. Bij een echtscheiding is de instandhouding van het gezamenlijk gezag eveneens het uitgangspunt. Dat de man na de beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding minder bij de zorg van de kinderen betrokken is geraakt werd vooral door de vrouw veroorzaakt.
Het nemen van gezamenlijke beslissingen heeft in het verleden nooit problemen opgeleverd. De echtscheidingsprocedure tussen partijen is al geruime tijd achter de rug, zodat van spanningen en conflicten tussen partijen geen sprake meer is. Voor zover de communicatie niet optimaal is, dan moeten de man en de vrouw in hun hoedanigheid van professionals in staat worden geacht om daaraan te werken.
3.6.
De vrouw voert - samengevat - het volgende aan.
De man heeft in november 2018 de toenmalige echtelijke woning verlaten en vanaf dat moment is er een tijd geen contact geweest tussen de man en de kinderen. Na een geweldsincident van de man jegens de vrouw, waarvan de kinderen getuige zijn geweest, is de omgang tussen de man en de kinderen door [vertegenwoordiger van de raad] opgeschort. Het incident heeft tot een groot gevoel van onveiligheid geleid bij deze zeer kwetsbare kinderen. De man ziet na vier jaar echter nog steeds niet in wat zijn aandeel is in de situatie. [minderjarige 2] wil op dit moment nog steeds geen contact met de man. Er is wel sprake van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] en tussen de man en [minderjarige 3] en de man wordt over de kinderen voldoende op de hoogte gehouden. De rol van de man is een rol op afstand, zonder zorg- en opvoedtaken. Het is niet zo dat de vrouw de rol van de man poogt te marginaliseren. De man heeft nooit gevraagd om een uitbreiding van de omgangsregeling en hij heeft tegen die regeling ook geen grief gericht. De vrouw vindt het bovendien fijn dat [minderjarige 1] en [minderjarige 3] van de omgang met de man genieten.
De gezamenlijke voogdij is een gezamenlijke gezagsuitoefening door twee niet-ouders,
bedoeld om het feitelijke gezinsleven dat niet-ouders met een kind kunnen hebben
te verstevigen. Van gezamenlijke zorg is geen sprake meer, voor zover hiervan al sprake is geweest. De vrouw voert verder aan dat de communicatie tussen partijen niet goed is, hetgeen door de rechtbank terecht is meegewogen. Ruis in de communicatie is niet in het belang van de kinderen, temeer, omdat zij te kampen hebben met kindeigen problematiek.
De vrouw wenst verder nog op te merken dat de man in het contact met [minderjarige 1] het overleg met de hulpverlening onvoldoende aangaat en dat hij zijn eigen plan trekt.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling als volgt geadviseerd.
Los van de juridische aspecten in deze zaak, zijn partijen niet in staat om samen beslissingen te nemen en tot een goede werkrelatie met elkaar te komen. Dat is wel nodig, temeer omdat de kinderen kwetsbaar zijn en zij ieder hun eigen hulpbehoefte hebben. Het onderling vertrouwen ontbreekt. De GI heeft tijdens de ondertoezichtstelling ook meerdere keren moeten interveniëren om zaken voor elkaar te krijgen. Verder heeft de man meerdere adviezen in het kader van de hulpverlening ter discussie gesteld en heeft hij het traject om de communicatie te verbeteren voortijdig beëindigd. De raad kan zich op grond van het voorgaande vinden in de beslissing van de rechtbank.
Wettelijk kader
3.8.
Op grond van artikel 1:323 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan op verzoek van de voogden gezamenlijk of van één van hen de gezamenlijke uitoefening van de voogdij worden beëindigd.
Alsdan bepaalt de rechter aan wie van beide(n) voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen alleen zal toekomen.
De overwegingen van het hof
3.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, na de mening van [minderjarige 2] gehoord te hebben, te kennen gegeven de wens van [minderjarige 2] te willen respecteren. Dat maakt dat hij zijn hoger beroep voor zover het om de voogdij over [minderjarige 2] gaat zal intrekken. De man acht dat ook in het belang van [minderjarige 2] . De man heeft daarbij nog opgemerkt dat hij het graag anders gezien had, maar dat hij nooit iets wil doen wat tegen het belang van [minderjarige 2] ingaat.
3.10.
Voor zover het verzoek van de man ziet op de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] met zich brengt dat de gezamenlijke voogdij over hen wordt beëindigd en dat de vrouw met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] wordt belast. Het hof sluit daarbij aan bij de overwegingen van de rechtbank en neemt die na eigen beoordeling en waardering over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Anders dan de man stelt, is gebleken dat partijen in onvoldoende mate in staat zijn om met elkaar te communiceren en gezamenlijk beslissingen te kunnen nemen. Zo heeft de man zelf tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat partijen geen woord met elkaar spreken wanneer de man [minderjarige 3] komt halen of brengen en dat de communicatie via de mail ook niet naar behoren verloopt. Dat er sprake is van een slechte communicatie is verder gebleken uit de stukken voor wat betreft de ondertoezichtstelling, hetgeen door de raad nog is bevestigd en hetgeen ook door de vrouw wordt onderschreven. Juist voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is het van belang dat er op een voortvarende wijze zorgvuldige beslissingen kunnen worden genomen, bijvoorbeeld voor wat betreft de inzet van een medische behandeling en/of specialist. Daarbij speelt verder een rol dat de man al jarenlang geen deel meer uitmaakt van het gezin en hij in zoverre niet betrokken is bij het dagelijkse wel en wee van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Dit maakt dat de man onvoldoende in staat wordt geacht om beslissingen aangaande het gezag (de voogdij) over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] te kunnen nemen. Dat [minderjarige 1] in instelling verblijft doet daar niets aan af, aangezien de vrouw jarenlang de hoofdverzorger van [minderjarige 1] is geweest en zij ook in haar hoedanigheid van contactpersoon van de instelling tot op heden de verantwoordelijkheid voor de beslissingen over [minderjarige 1] heeft gedragen.
3.11.
Deze beslissing laat onverlet dat de man als (voormalig) pleegvader van de kinderen eveneens een belangrijke rol in het leven van de kinderen heeft gehad en zal blijven houden en dat de man en de kinderen recht op omgang met elkaar hebben. Uit niets is evenwel gebleken dat de vrouw het contact tussen de man en de kinderen in de weg zal staan. Bovendien is gebleken dat de vrouw de man regelmatig over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] informeert en dat de man kennelijk ook via de instelling of via school over hen op de hoogte wordt gehouden.
3.12.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3.13.
Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.P. de Beij en A.C. van den Boogaard en is op 23 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.