In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen is vastgesteld. De moeder verzoekt om wijziging van deze regeling, omdat zij van mening is dat de omstandigheden zijn gewijzigd. De vader is het hier niet mee eens. De kinderen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], zijn geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader, die in 2018 is beëindigd. De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader onder begeleiding van een gecertificeerde instelling omgang had met de kinderen. De moeder stelt dat de huidige regeling niet meer in het belang van de kinderen is, omdat er vervelende voorvallen zijn geweest tijdens de omgang. De vader betwist deze claims en stelt dat de omgangsregeling moet blijven zoals deze is afgesproken.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de mening van de minderjarige [minderjarige 1] gehoord, die zijn zorgen heeft geuit in een brief. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om een kortdurend hulpverleningstraject in te zetten, zoals een Begeleide Omgangsregeling (BOR). Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de omgangsregeling moet worden aangepast. Wel wordt er een BOR-traject opgelegd om de omgang tussen de vader en de kinderen te verbeteren. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.