ECLI:NL:GHSHE:2023:930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
20-003781-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling tot taakstraf en schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van vernieling en veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren voor mishandeling, met een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 150,00. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak en de opgelegde straf. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verdediging van de verdachte, die stelde dat er sprake was van noodweerexces. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de politierechter. Het hof heeft de strafbaarheid van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken. Tevens is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 150,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar heeft geen strafvermindering toegepast. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003781-19
Uitspraak : 8 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 3 december 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-012335-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van -kort gezegd- een vernieling (feit 2) en ter zake van mishandeling (feit 1) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest naar de maatstaf van twee uren per dag ondergaan voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen tot een bedrag van € 150,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de maatregel van schadevergoeding opgelegd, vermeerderd met de wettelijke rente als voormeld, en zijn de proceskosten toegewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, na een compensatie in de vorm van strafvermindering van 10 uren wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit noodweerexces. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om toepassing te geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de politierechter van het onder feit 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen het vonnis voor zover hij van het tenlastegelegde is vrijgesproken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraakbeslissing van de politierechter van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 150,00. De politierechter heeft de benadeelde partij ten aanzien van het overige deel niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Derhalve is de vordering tot schadevergoeding slechts aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover deze door de politierechter is toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met verbetering van gronden;
  • met uitzondering van de opgelegde straf;
  • met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
  • met uitzondering van de aangehaalde wetsartikelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof zal omwille van de leesbaarheid de overweging ‘de strafbaarheid’ (p. 5 vonnis) vervangen op de wijze als hierna vermeld.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweerexces.
Indien het hof uitgaat van de juistheid van de verklaring van de verdachte dat hij als eerste een klap kreeg van aangever, stelt het hof vast dat deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in ieder geval was beëindigd op het moment dat aangever (direct volgend op deze klap) is weggerend en het flatgebouw waar hij woonde is binnengegaan. De verdachte is vervolgens achter aangever aangerend en heeft hem vervolgens in het flatgebouw geslagen, zoals bewezen is verklaard.
Het hof stelt voorop dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging ook sprake kan zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat zijn gedragingen het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof stelt vast dat de verdachte op geen enkel moment heeft verklaard over een bij hem bestaande hevige gemoedsbeweging, zoals gevoelens van angst, vrees, radeloosheid, woede of drift. De verklaring van de verdachte volgend is zijn handelen eigenlijk een weloverwogen keuze geweest als reactie op het handelen van aangever, waarbij geen of in elk geval weinig emoties kwamen kijken. Zo heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Als ik geslagen word, dan sla ik terug. Zo ben ik opgevoed.”. En ter terechtzitting in hoger beroep: “Ik ontken niet dat ik aangever heb geslagen, maar ik kreeg eerst een klap. Als reactie op die klap ben ik achter aangever aangerend en heb ik hem teruggeslagen.”
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte kan worden gedestilleerd.
Op basis van het voorgaande oordeelt het hof dat de gedragingen van de verdachte niet het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde] , die daardoor letsel heeft opgelopen. Door aldus te handelen heeft verdachte een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De omstandigheid dat aangever als eerst zou hebben geslagen, zoals de verdachte heeft verklaard, disculpeert de verdachte geenszins. De verdachte had er in dat geval voor kunnen kiezen om naar de politie te gaan. De wijze waarop de verdachte heeft gehandeld is een ontoelaatbare vorm van eigenrichting en dat rekent het hof hem aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 januari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevindt zich ook een veroordeling ter zake van mishandeling.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Naast oplegging van een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, acht het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 3 jaren, op zijn plaats.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De verdachte heeft immers 3 december 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 8 maart 2023 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. Deze overschrijding valt niet geheel aan verdachte toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet op geringe hoogte van de hiervoor genoemde straf ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 150,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
14 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraakbeslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 januari 2019;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 8 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.