In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van een beëindigde huurovereenkomst voor woonruimte. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, dat hen hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.892,92 aan de geïntimeerde, [geïntimeerde]. Dit bedrag omvat onder andere achterstallige huur en kosten voor herstel van het gehuurde. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 22 juni 2021 en 1 november 2022, waarin bepaalde grieven van de appellanten zijn afgewezen.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de geïntimeerde zijn vordering met betrekking tot de waarborgsom van € 995,-- heeft ingetrokken. De appellanten hebben aangegeven zich te kunnen verenigen met deze intrekking. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat grief 4 van de appellanten, die gericht was tegen de toewijzing van de vordering van de geïntimeerde ter zake de waarborgsom, doel heeft getroffen. Dit heeft geleid tot de vernietiging van het eerdere vonnis voor zover het de toewijzing van de waarborgsom betreft.
Het hof heeft de hoofdsom van de veroordeling aangepast naar € 19.897,92, waarbij het de overige onderdelen van het vonnis heeft bekrachtigd. De appellanten zijn als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 21 maart 2023 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.