V.
Het hof vervangt het op pagina 14 van het beroepen vonnis opgenomen bewijsmiddel, te weten de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 september 2018, door het hierna opgenomen bewijsmiddel:
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, vijfde meervoudige kamer voor strafzaken, van 1 maart 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] :
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in een eerder stadium zou hebben verklaard dat de twee busjes met pepperspray, aangetroffen in mijn woning en in mijn auto, van mij zijn en u vraagt mij of dit klopt. Wat ik mij herinner wel. Pepperspray is voor mij heel gangbaar.
Verbetering van de bewijsoverwegingen
I.
Het hof laat uit de bewijsoverwegingen van de rechtbank op pagina 9 van het vonnis het navolgende vervallen:
“maar waarvan duidelijk is – alle bewijsmiddelen in samenhang beschouwend – dat het daarbij om de medeverdachte [medeverdachte 1] gaat”
“
De gestolen Mercedes Sprinter (… ) is door de medeverdachte [medeverdachte 1] geparkeerd op een parkeerplaats aan de De Breuken te Tegelen nabij [bedrijf 3].”
II.
Het hof schrapt uit de bewijsoverwegingen van de rechtbank de derde alinea op pagina 9 en eindigend op pagina 10 van het vonnis.
Aanvulling van de bewijsoverwegingen ter zake het onder feit 1 tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging – in de kern weergegeven – het navolgende alternatieve scenario geschetst.
De verdachte is door medeverdachte [medeverdachte 2] benaderd met de vraag of hij behulpzaam kon zijn bij de verkoop van diverse autospullen, toebehorende aan de oom van de medeverdachte. De verdachte heeft daarop de naam van [getuige 2] aangedragen, zijnde een bekende van hem met een autogaragebedrijf. De verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte 2] op diens verzoek in de nacht van 29 januari 2015 afgezet in de buurt van Cuijk, met de afspraak dat hij hem later die nacht op zou halen bij het autogaragebedrijf van [getuige 2] in Reuver. Bij het bedrijf in Reuver trof de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 2] en een onbekende andere persoon in aanwezigheid van twee busjes, met daarin autobanden en andere (auto gerelateerde) goederen. De verdachte heeft geen enkele wetenschap, noch betrokkenheid bij de inbraak.
Deze verklaring van de verdachte kan niet zonder meer als ongeloofwaardig ter zijde worden geschoven. Nu in het dossier ook overigens bewijs ontbreekt dat de verdachte tezamen en in vereniging met één of meer andere(n) betrokken was bij de inbraak, schiet het bewijs voor het tenlastegelegde (medeplegen) tekort en dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het navolgende af.
Op 29 januari omstreeks 03.15 uur is ingebroken in het bedrijfspand van [bedrijf] gevestigd te Beers. Bij deze inbraak zijn onder meer een geldbedrag, goederen, waaronder diverse gereedschappen en/of apparatuur, 48 autobanden, 15 velgen, alsmede twee Mercedes busjes van het type Sprinter met bijhorende autosleutels, weggenomen. Nog diezelfde nacht zijn de gestolen goederen vervoerd naar het bedrijf ‘ [bedrijf 2] ’ in Reuver. Dit bedrijf behoort toe aan [getuige 2] , zijnde een bekende van de verdachte. Uit het dossier volgt dat de verdachte die nacht kort na de inbraak contact heeft opgenomen met [getuige 2] en met hem heeft afgesproken om autobanden bij diens bedrijf af te leveren. Uit het dossier blijkt voorts dat de verdachte (kort) na de inbraak meermalen telefonisch contact heeft onderhouden met de medeverdachte [medeverdachte 2] . Medeverdachte [medeverdachte 2] is op enig moment die nacht in het bezit gekomen van een telefoon van de verdachte die de verdachte kort voor de diefstal in gebruik had. Het toestel van de verdachte heeft die nacht een zendmast op circa 1 kilometer afstand van het autobedrijf in Beers aangestraald. Uit tapgesprekken komt naar voren dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] na de diefstal afspreken elkaar driekwartier later te treffen (bij het garagebedrijf) in Reuver en dat de medeverdachte in een van de gesprekken vraagt of “T” die bus niet heeft meegenomen. Bij aankomst bij het bedrijf in Reuver treft [getuige 2] de verdachte en de medeverdachten tezamen met twee busjes, waarvan [getuige 2] heeft verklaard dat één bus een witte Mercedes Sprinter betrof, met daarin (minst genomen een gedeelte van) de weggenomen goederen. Door de verdachte en de medeverdachten zijn vervolgens de bij de inbraak gestolen autobanden uit de busjes geladen en het garagebedrijf in getild. Nadat de gestolen goederen zijn afgeleverd bij het garagebedrijf [bedrijf 2] en de verdachte en de medeverdachten zijn weggereden hebben de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens afgesproken elkaar weer te treffen bij de Plus op de Hei.
Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd dan ook vanuit dat het verdachte samen met [medeverdachte 2] en (een) andere(n) is geweest die de diefstal met braak bij [bedrijf] in Beers heeft gepleegd, hij en de medeverdachten na de diefstal met de gestolen goederen in de gestolen busjes naar [bedrijf 2] in Reuver zijn gereden, de gestolen goederen daar hebben uitgeladen, vervolgens met de gestolen busjes zijn vertrokken waarna verdachte en [medeverdachte 2] elkaar later weer hebben getroffen in Tegelen.
Het hof overweegt met betrekking tot het door de verdediging geschetst alternatieve scenario als volgt.
Naar het oordeel van het hof ontbeert het door de verdediging geponeerde alternatieve scenario ieder begin van aannemelijkheid, waarbij het hof bovendien geen enkel geloof hecht aan de in dat verband afgelegde verklaring van de verdachte. Bij dit oordeel betrekt het hof op de eerste plaats de wijze van totstandkoming van deze verklaring, alsmede het moment waarop de verdachte voor het eerst met deze lezing naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich bij gelegenheid van zijn verhoren door de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 september 2018 heeft de verdachte op vragen van de rechtbank verklaard dat hij zich niets meer van de betreffende nacht kon herinneren. Zo wist de verdachte niet (meer) of hij telefonische contacten had gehad met de medeverdachte [medeverdachte 2] , (getuige) [getuige 2] en/of [medeverdachte 3] . Hij heeft ontkend dat hij bij het autobedrijf in Beers is geweest.
De verdachte heeft pas ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 maart 2023, en aldus ruim 4 jaar na de terechtzitting in eerste aanleg, een inhoudelijke verklaring afgelegd, houdende zijn lezing van de feiten. Zulks evenwel eerst nadat de verdachte kennis had genomen van de inhoud van het procesdossier en de inhoud van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en overwegingen. Hetgeen de verdachte de gelegenheid heeft geboden om zijn verklaring (tot in de details) daarop af te stemmen.
Bij de weging en waardering van de (geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de) verklaring van de verdachte heeft het hof voorts in aanmerking genomen dat de verdachte op essentiële onderdelen wisselend en/of tegenstrijdig heeft verklaard. Het hof wijst in dat verband – zonder uitputtend te zijn – op het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep eerst verklaard dat hij de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft afgezet in de omgeving van Cuijk. Evenwel door het hof voorgehouden dat [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij op verzoek en aanwijzingen van de verdachte die nacht naar Beers is gekomen om de verdachte te helpen met zijn defecte auto, heeft de verdachte verklaard dat hij niet met zekerheid weet of hij de medeverdachte [medeverdachte 2] in Beers of Cuijk heeft afgezet. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte 2] bij het garagebedrijf van [getuige 2] in Reuver heeft opgehaald. De verdachte was bovendien al bij het garagebedrijf aanwezig toen de medeverdachte [medeverdachte 2] en een onbekende andere met de busjes arriveerden. Later heeft de verdachte verklaard dat hij de medeverdachte heeft ontmoet bij een rotonde in Reuver, waarna zij naar het garagebedrijf van [getuige 2] zijn gegaan. Door het hof gevraagd wat er na het uitladen van de gestolen autobanden met de busjes is gebeurd, heeft de verdachte verklaard dat hij zulks niet weet, omdat hij – in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring dat hij [medeverdachte 2] in Reuver had opgehaald – zonder de medeverdachte [medeverdachte 2] bij het garagebedrijf is vertrokken en hij hem later die nacht op een andere locatie heeft opgehaald. De precieze locatie kan de verdachte zich evenwel niet meer herinneren, maar het was in de omgeving van Tegelen, nabij de Duitse grens.
Naast dat de verdachte wisselend heeft verklaard, is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte onvoldoende steun vindt in het procesdossier, waarbij deze naar het oordeel van het hof evenmin op een aannemelijk en/of steekhoudende wijze inpasbaar is in de overige bewijsmiddelen en de daaruit naar voren komende tijdlijn.
Zo heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij [medeverdachte 2] had afgezet, voornemens was om naar huis te gaan, maar dat hij autopech kreeg. Dit verklaart volgens de verdachte waarom hij (mogelijk) in Beers aanwezig was, alsmede waarom hij die nacht telefonisch contact had met [medeverdachte 3] . Volgens de verdachte had hij [medeverdachte 3] gebeld om zijn auto te repareren. Het hof acht deze verklaring, gelet op het tijdstip (omstreeks 04:30 uur) en bezien tegen de achtergrond dat de beweerdelijke autoproblemen al reeds maanden speelden, en de verdachte [medeverdachte 3] , nadat hij hem een half uur tot een uur in Beers had laten wachten, onverrichter zaken naar huis heeft gestuurd, volstrekt ongeloofwaardig, zodat het hof aan dit onderdeel van de verklaring van de verdachte voorbijgaat.
De lezing van verdachte komt er – kort gezegd – op neer dat medeverdachte [medeverdachte 2] en of (een) (meer) ander(en) voor de inbraak verantwoordelijk zijn, waarbij verdachte [medeverdachte 2] en [getuige 2] enkel met elkaar in contact heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof blijkt evenwel op geen enkele wijze uit het dossier dat de verdachte louter een bemiddelende rol heeft gespeeld. Integendeel, uit de verklaring van [getuige 2] komt naar voren dat de verdachte met [getuige 2] is overeengekomen om hem autobanden te leveren en een prijsafspraak met hem heeft gemaakt. Daarnaast heeft [getuige 2] verklaard dat de verdachte die nacht bij het garagebedrijf tegen hem heeft gezegd dat “hij
(hof: de verdachte)nog busjes had moeten regelen om de goederen te kunnen vervoeren”. In dit verband neemt het hof voorts in aanmerking dat de autobanden (geruime tijd) onder de naam van de verdachte in het bedrijf van [getuige 2] zijn opgeslagen. Bovendien vermag het hof niet in te zien waarom verdachte [getuige 2] met [medeverdachte 2] in contact moest brengen terwijl [getuige 2] [medeverdachte 2] kende.
Bij voormelde stand van zaken acht het hof het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden en mitsdien stelt het hof dit scenario terzijde.
Gelet op het vorenoverwogene, in samenhang bezien met de verdere inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde en dat daarbij sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten, welke bijdrage van de verdachte bovendien van voldoende gewicht is om te kunnen spreken van het in vereniging plegen van diefstal met braak.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Aanvulling van de bewijsoverwegingen ter zake het onder feit 3 tenlastegelegde
De verdachte staat met betrekking tot het onder feit 3 tenlastegelegde terecht ter zake het voorhanden hebben van twee busjes pepperspray.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het “voorhanden hebben” van een wapen in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist, dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid daarvan. Voorts is voor een bewezenverklaring vereist dat de verdachte over het wapen kon beschikken.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de busjes pepperspray in de auto en in een kast in de (slaap)kamer van de verdachte zijn aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het in de auto aangetroffen busje pepperspray van hem was. De verdachte heeft daaraan toegevoegd dat het bezit van pepperspray voor hem
heel gangbaaris.
Gelet op de omstandigheid dat het andere busje pepperspray in de (slaap)kamer van de verdachte is aangetroffen, staat voor het hof genoegzaam vast dat de twee busjes pepperspray zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden, alsmede – de verklaring van de verdachte in aanmerking genomen dat hij zich herinnert dat het klopt dat de twee busjes pepperspray van hem zijn en nu evenmin is gesteld, noch aannemelijk geworden dat de pepperspray aan een derde toebehoorde – dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid daarvan.
Mitsdien acht het hof het onder feit 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van de busjes pepperspray wettig en overtuigend bewezen.
Aanvullende overweging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [bedrijf]
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof het gevorderde bedrag van € 2.000,00 ter zake van het uitdeukapparaat zal matigen tot € 400,00, nu de waarde van dit apparaat in de aangifte is begroot op
€ 400,00. Voorts heeft de raadsman bepleit dat het hof de benadeelde partij betreffende het weggenomen geldbedrag van € 4.500,00 niet-ontvankelijk zal verklaren omdat deze post onvoldoende is onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Door de verdachte en de medeverdachte(n) zijn goederen, waaronder een uitdeukapparaat en een geldbedrag weggenomen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de door [bedrijf] gedane aangifte omtrent de weggenomen goederen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [bedrijf] de door hem gevorderde materiële schade ter zake van het uitdeukapparaat en het weggenomen geldbedrag, middels de overgelegde factuur en de verkoopverklaring, mede bezien in het licht van de bij de aangifte gedane opgave van de gestolen goederen, voldoende heeft onderbouwd. De ter zake gevorderde schade is derhalve geheel toewijsbaar tot een totaalbedrag van € 6.500,00. De omstandigheid dat de waarde van het uitdeukapparaat (aanvankelijk) kort na de diefstal in de aangifte is begroot op € 400,00 doet daar niet aan af.
In hetgeen overigens door de raadsman naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
De raadsman heeft – onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat de redelijke termijn fors is overschreden en de verdachte thans openheid van zaken heeft geboden – het hof verzocht om ten aanzien van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke taak- of gevangenisstraf. Met betrekking tot het onder feit 3 tenlastegelegde heeft de raadsman het hof verzocht om te volstaan met oplegging van een taakstraf of geldboete.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging door middel van braak. De verdachte heeft tezamen met zijn mededaders de toegangsdeur van [bedrijf] te Beers geforceerd en uit het bedrijfspand een groot aantal (waardevolle) goederen, waaronder apparatuur, een geldbedrag, alsmede twee Mercedes busjes met bijbehorende autosleutels, weggenomen. Door op deze wijze te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders op grove wijze inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een ander. Daarnaast is door het bewezenverklaarde handelen forse financiële en materiele schade veroorzaakt en is de bedrijfsvoering van het bedrijf verstoord geweest. Inbraken als deze veroorzaken voorts gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft zich van dat alles evenwel niets aangetrokken en heeft slechts gehandeld uit het oogpunt van financieel gewin.
Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij een personenauto en een geldbedrag heeft witgewassen. Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie, nu het de integriteit van het financiële stelsel ondermijnt en een aantasting van het economische verkeer veroorzaakt. Ook bevordert het witwassen van crimineel geld verschillende vormen van criminaliteit. Tot slot heeft de verdachte twee flesjes pepperspray voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit daarvan brengt risico’s met zich voor de veiligheid van personen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2023, betreffende het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, zij het voor andersoortige feiten, alsmede geruime tijd geleden. Het hof zal met deze omstandigheid dan ook niet in strafverzwarende zin rekening houden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband naar voren gebracht dat hij voltijds studeert. Hij heeft recent een marketingbedrijf opgezet en daarnaast is hij werkzaam in de handel.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een taakstraf en/of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, zodat het hof tot oplegging daarvan niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, alsmede dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 4 november 2015, te weten de dag waarop de verdachte voor de eerste keer bij de politie is verhoord. De rechtbank heeft op 4 oktober 2018 vonnis gewezen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 11 maanden. Namens de verdachte is op 12 oktober 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden – op 15 maart 2023 – en derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 2 jaren en 5 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld die de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg en hoger beroep kunnen rechtvaardigen is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof zal de overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 4 weken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
Anders dan de rechtbank, zal het hof bepalen dat (in plaats van vervangende hechtenis voor de duur van 77 dagen) gijzeling voor de duur van 77 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) weken;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 77 (zevenenzeventig) dagen met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 15 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Stapert voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.