Het hof vult het bewijsmiddel ‘Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] d.d. 29 januari 2015, pagina 333’, zoals weergegeven op pagina 3 van het vonnis (voetnoot 5) aan door na: “Ongeveer 10 minuten later zag ik een licht in een hand rondgaan over het terrein aan de voorzijde van perceel 8-C.” het volgende toe te voegen: “ Ik zag een
lichtje en ik vermoed dat dit een scherm van een gsm was wat oplichtte.”
II.
Het hof vult het bewijsmiddel ‘Proces-verbaal van bevindingen van 26 juni 2015 pagina’s 880-885’, zoals weergegeven op pagina 4 van het vonnis (voetnoot 6) aan door na: “(..) getuige [getuige 1] , hoort een auto toe te voegen: “en ziet even later licht van mogelijk
een gsm bij iemand in de hand die tussen de auto’s loopt”.
III.
Het hof vult het bewijsmiddel ‘Proces-verbaal verhoor [betrokkene] d.d. 23 oktober 2015 pagina’s 940-947’, zoals weergegeven op pagina 5 van het vonnis (voetnoot 9) aan door na: “later belde hij weer” toe te voegen: “ [medeverdachte 2] zei dat ik snel naar hem toe moest komen. [medeverdachte 2] heeft mij telefonisch uitgelegd hoe ik moest rijden. Uiteindelijk belandde ik in Beers. Ik heb daar ongeveer een half uurtje tot een uurtje gestaan.”
IV.
Het hof verbetert het bewijsmiddel ‘Proces-verbaal verhoor [getuige 2] d.d. 16 oktober 2015, pagina’s 921-927’, zoals weergegeven op pagina 7 van het vonnis (voetnoot 18) door daaruit het volgende te laten vervallen: “zijn vader zou een garagebedrijf hebben en zou automaterialen verhandelen”.
V.
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen komt de bewezenverklaring mede te berusten op het navolgende bewijsmiddel:
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 december 2021 (los gevoegd in het dossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
In betreffende tapgespreken wordt door verbalisant [verbalisant 2] een samenvatting gegeven
van de inhoud van de betreffende tapgesprekken. Deze bovengenoemde gesprekken zijn
alle gevoerd op 29 januari 2015. Er wordt in de samenvatting geschreven:
“NN man welke in andere gesprekken [verdachte] wordt genoemd”.
Collega [verbalisant 2] deelde mij mede dat hij hiermee refereert naar eerder door hem
beluisterde tapgesprekken binnen dit onderzoek, waarbij hij dezelfde stem van deze
NN-man hoort en waarbij deze [verdachte] wordt genoemd door de personen waar hij op dat
moment telefonisch contact mee heeft.
Later, op 2 februari 2015, wordt door [verbalisant 2] een proces-verbaal van stemherkenning
opgemaakt. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze NN-man, waaruit blijkt dat deze
NN man betreft:
[verdachte]
geboren [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats]
(Onderzoek 2320214051, pv nummer B052 (stemherkenning))
Het proces-verbaal van stemherkenning werd opgemaakt naar aanleiding van onderstaande
informatie. Deze informatie is afkomstig uit het proces-verbaal van stemherkenning.
STEMHERKENNING:
In de tapregistratie 2014160758 worden de gesprekken van de telefoonaansluiting 31684690704 verwerkt in lijn TAOO6.
Over deze telefoonaansluiting, werd op 26 januari 2015 te 21.25.11 uur, onder sessienummer 97, een gesprek gevoerd, waarbij [medeverdachte 2] belt met een man welke hij [verdachte] noemt.
[verdachte] is in Bosnië en wil naar Nederland komen. [verdachte] spreekt met een buitenlands accent. [medeverdachte 2] zegt gegevens nodig te hebben zodat ze voor hem kunnen boeken. [medeverdachte 2] noemt de volledige naam van [verdachte] en zegt [verdachte] en vraagt dan naar zijn geboortedatum. [verdachte] geeft de datum [geboortedag] 1989.
[verdachte] betreft:
[verdachte] , geboren [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] )
Registratie als niet ingezetene.
Gezien vorenstaande kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gezegd worden dat de stem van de gebelde in dit gesprek de voornoemde [verdachte] betreft.
Verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof laat uit de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 8 van het vonnis het navolgende vervallen:
“maar waarvan duidelijk is – alle bewijsmiddelen in samenhang beschouwend – dat het daarbij om de medeverdachte [medeverdachte 1] gaat.”
“
De gestolen Mercedes Sprinter (… ) is door de medeverdachte [medeverdachte 1] geparkeerd op een parkeerplaats aan de De Breuken te Tegelen nabij Casino Flamingo.”
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de rol en het aandeel van de verdachte bij het tenlastegelegde niet in rechte kan worden vastgesteld. Bijgevolg kan niet uit het dossier worden afgeleid of, en zo ja, op welke wijze sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n), zodat het bewijs voor medeplegen tekortschiet, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de in het dossier als NN-man aangeduide man de verdachte betreft, daar en temeer het onderliggend proces-verbaal van stemherkenning in het dossier ontbreekt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het navolgende af.
Op 29 januari omstreeks 03.15 uur is ingebroken in het bedrijfspand van [bedrijf] gevestigd te Beers (gemeente Cuijk). Bij deze inbraak zijn onder meer een geldbedrag, goederen, waaronder diverse gereedschappen en/of apparatuur, 48 autobanden, 15 velgen, alsmede twee Mercedes busjes van het type Sprinter met bijhorende autosleutels, weggenomen. Nog diezelfde nacht zijn de gestolen goederen vervoerd naar het garagebedrijf ‘ [bedrijf 2] ’ in Reuver. Dit bedrijf behoort toe aan [getuige 2] , zijnde een bekende van de medeverdachte [medeverdachte 2] . Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft kort na de inbraak met [getuige 2] afgesproken om (diverse) goederen bij diens bedrijf af te leveren.
Uit het dossier blijkt verder dat de verdachte kort na de inbraak meermalen telefonisch contact heeft onderhouden met de medeverdachte [medeverdachte 2] en is verdachte op enig moment die nacht in het bezit gekomen van een telefoon van medeverdachte [medeverdachte 2] die kort voor de diefstal in het gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 2] . Uit tapgesprekken komt voorts naar voren dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] na de diefstal afspreken elkaar driekwartier later te treffen (bij het garagebedrijf) in Reuver en dat verdachte in een van de gesprekken vraagt of ‘T’ die bus niet heeft meegenomen. Bij aankomst bij het bedrijf in Reuver, treft getuige [getuige 2] de verdachte en de medeverdachten tezamen met twee busjes waarvan [getuige 2] heeft verklaard dat één bus een witte Mercedes sprinter betrof, met daarin (minst genomen een gedeelte van) de weggenomen goederen. Door de verdachte en de medeverdachten zijn vervolgens de bij de inbraak gestolen autobanden uit de busjes geladen en het garagebedrijf in getild. Nadat de gestolen goederen zijn afgeleverd bij het garagebedrijf Redcars en verdachte en de medeverdachten zijn weggereden, hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens afgesproken elkaar weer te treffen bij de Plus op de Hei.
Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd dan ook vanuit dat het verdachte samen met [medeverdachte 2] en (een) andere(n) is geweest die de diefstal met braak bij [bedrijf] in Beers heeft gepleegd, hij en de medeverdachten na de diefstal samen met de gestolen goederen in de gestolen busjes naar Redcar in Reuver zijn gereden, de gestolen goederen daar hebben uitgeladen, vervolgens met de gestolen busjes zijn vertrokken, waarna verdachte en [medeverdachte 2] elkaar later weer hebben getroffen in Tegelen.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met de verdere inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde en dat daarbij sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten, welke bijdrage van de verdachte bovendien van voldoende gewicht is om te kunnen spreken van het in vereniging plegen van diefstal met braak. In zijn oordeel heeft het hof eveneens betrokken dat de verdachte voor voormelde feiten omstandigheden die – de uiterlijke verschijningsvorm daarvan in aanmerking genomen – op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kunnen worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven.
Met betrekking tot het verweer dat niet tot een herkenning van de verdachte kan worden gekomen als de in het dossier als NN-man aangeduide man, daar het onderliggend proces-verbaal van stemherkenning niet in het dossier is opgenomen, overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof vindt dit verweer (reeds) zijn weerlegging in het tot het bewijs gebezigde aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 december 2021 opgesteld door verbalisant [verbalisant 1] . Uit dit proces-verbaal komt naar voren dat verbalisant [verbalisant 2] de in het dossier als NN-man aangeduide persoon heeft herkend als zijnde de verdachte. Voorts volgt uit de in het aanvullend proces-verbaal gerelateerde informatie – welke informatie afkomstig is uit het proces-verbaal van stemherkenning – dat de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 2] (mede) is gebaseerd op door hem beluisterde gesprekken tussen deze NN-man en medeverdachte [medeverdachte 2] , waarbij de volledige voor- en achternaam van de verdachte, alsmede diens geboortedatum is genoemd.
Gelet op het bovenstaande, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, heeft het hof geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door de verbalisant. In dat verband neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de NN-man en medeverdachte [medeverdachte 2] , blijkens afgeluisterde telefoongesprekken, hadden afgesproken om elkaar in Reuver te treffen. Getuige [getuige 2] , eigenaar van het bedrijf in Reuver, heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie, alsmede ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij bij aankomst bij zijn bedrijf in de nacht van 29 januari 2015 de medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte – met wie hij eveneens bekend is – heeft aangetroffen. Aldus vindt de herkenning van de verdachte ook overigens (objectieve) steun in de bewijsmiddelen. De enkele omstandigheid dat het onderliggend proces-verbaal van stemherkenning niet in procesdossier is gevoegd, maakt het voorgaande niet anders.
Mitsdien faalt het verweer.
Resumerend verwerpt het hof de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Aanvullende overweging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [bedrijf]
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof het gevorderde bedrag van € 2.000,00 ter zake van het uitdeukapparaat zal matigen tot € 400,00, nu de waarde van dit apparaat in de aangifte is begroot op
€ 400,00.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Door de verdachte en de medeverdachte(n) zijn goederen, waaronder een uitdeukapparaat, toebehorende aan de benadeelde partij weggenomen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [bedrijf] de door hem gevorderde materiële schade ter zake van het uitdeukapparaat met de overgelegde factuur, mede bezien in het licht van de bij de aangifte gedane opgave van de gestolen goederen, voldoende heeft onderbouwd. De ter zake gevorderde schade is derhalve geheel toewijsbaar tot een bedrag van € 2.000,00. De omstandigheid dat de waarde van het uitdeukapparaat (aanvankelijk) kort na de diefstal in de aangifte is begroot op
€ 400,00 doet daar niet aan af.
In hetgeen overigens door de raadsman naar voren is gebracht ziet hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
De raadsman heeft – onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden – het hof verzocht om te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, al dan niet in combinatie met een geheel voorwaardelijke taak- of gevangenisstraf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging door middel van braak. De verdachte heeft tezamen met zijn mededaders de toegangsdeur van [bedrijf] te Beers geforceerd en uit het bedrijfspand een groot aantal (waardevolle) goederen, waaronder apparatuur, een geldbedrag, alsmede twee Mercedes busjes met bijbehorende sleutels, weggenomen. Door op deze wijze te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders op grove wijze inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een ander. Daarnaast is door het bewezenverklaarde handelen forse financiële en materiele schade veroorzaakt en is de bedrijfsvoering van het bedrijf gehinderd geweest. Inbraken als deze veroorzaken voorts gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft zich van dat alles evenwel niets aangetrokken en heeft slechts gehandeld uit het oogpunt van financieel gewin. Dit wordt hem door het hof ernstig aangerekend.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk ter zake van strafbare feiten, waaronder vermogensfeiten is veroordeeld, zij het geruime tijd geleden, zodat het hof met deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin rekening zal houden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de raadsman van de verdachte in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte woonachtig en werkzaam is Bosnië en als alleenstaande vader de zorg draagt voor zijn dochter. Het inkomen van de verdachte bedraagt circa (omgerekend) € 1.000,00 netto per maand.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een taakstraf en/of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit, zodat het hof tot oplegging daarvan niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, alsmede dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 28 oktober 2015, te weten de dag waarop de verdachte voor de eerste keer bij de politie is verhoord. De rechtbank heeft op 4 oktober 2018 vonnis gewezen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 11 maanden. Namens de verdachte is op 12 oktober 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden – op 15 maart 2023 – en derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 2 jaren en 5 maanden overschreden. Hoewel er in deze zaak in hoger beroep onderzoekswensen door de verdediging zijn ingediend en toegewezen, is het hof van oordeel dat die omstandigheid niet het gehele tijdsverloop kan en mag verklaren. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld die de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg en hoger beroep kunnen rechtvaardigen is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof zal de overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 3 weken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 weken met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
Anders dan de rechtbank, zal het hof bepalen dat (in plaats van vervangende hechtenis voor de duur van 77 dagen) gijzeling voor de duur van 77 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.