In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, tegen de vrouw, die de Poolse nationaliteit heeft. De vrouw heeft in 2018 zonder toestemming van de man de kinderen naar Polen overgebracht. De man heeft in Nederland een procedure aangespannen op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maar zijn verzoek om onmiddellijke teruggeleiding van de kinderen is door de Poolse rechterlijke autoriteiten afgewezen. In een overrule-procedure heeft de rechtbank Limburg bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man in Nederland hebben. De man vordert nu nakoming van deze beslissing en vraagt de Nederlandse rechter om rechtsmacht in deze zaak.
Het hof heeft de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering van de man kennis te nemen, onderzocht. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de vordering onder het HKOV valt en dat de Poolse rechter bevoegd is. De man betwist dit en stelt dat zijn vordering moet worden gezien als een ordemaatregel ter effectuering van de beslissing van de Nederlandse rechter. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van Brussel II bis, omdat de vordering van de man betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid van de kinderen.
Het hof heeft de vordering van de man toegewezen, waarbij de vrouw wordt gelast om de kinderen aan de man over te dragen en vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van paspoorten voor de kinderen. De vrouw is ook onderworpen aan een dwangsom bij niet-nakoming van deze verplichtingen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.