ECLI:NL:GHSHE:2023:863

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
200.316.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en wijziging van omstandigheden in echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man die eerder met elkaar getrouwd waren. De vrouw had in hoger beroep gevraagd om wijziging van de partneralimentatie die was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant van 17 augustus 2016. De vrouw stelde dat er sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en een wijziging van omstandigheden, waardoor de afgesproken alimentatie niet meer aan de wettelijke eisen voldeed. De rechtbank had eerder haar verzoek afgewezen, en de vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de afspraken die in het echtscheidingsconvenant waren gemaakt. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat de man voldoende had aangetoond dat zijn financiële situatie niet zodanig was veranderd dat dit een wijziging van de alimentatie rechtvaardigde. Ook werd het niet-wijzigingsbeding in het convenant in acht genomen, wat betekende dat een verhoging van de draagkracht van de man of een verlaging van de behoefte van de vrouw niet tot wijziging van de alimentatie kon leiden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de afspraken die in een echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.316.486/01
zaaknummer rechtbank : C/03/299106 / FA RK 21-4569
beschikking van de meervoudige kamer van 16 maart 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.L.G.J. Eikelboom te Sittard,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.V.T. Cremers te Roermond.
De zaak in het kort:
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en/of een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de partneralimentatie die is afgesproken in het echtscheidingsconvenant kan worden gewijzigd.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 15 september 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 21 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Door de advocaat van de vrouw en door de advocaat van de man zijn pleitaantekeningen overgelegd.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
  • het V6-formulier met producties 36-39 van 14 januari 2023 van de advocaat van de vrouw;
  • het V6-formulier met producties 70-73 van 17 januari 2023 van de advocaat van de man.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest. De rechtbank heeft bij beschikking van 1 september 2016 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 8 september 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand.
3.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 1 september 2016 heeft de rechtbank verwezen naar het door partijen op 17 augustus 2016 ondertekende echtscheidingsconvenant. Hierin zijn partijen onder meer met elkaar overeengekomen dat de man ten behoeve van hun twee kinderen een kinderalimentatie aan de vrouw betaalt van € 731,25 per kind per maand, vanaf 1 september 2016. Daarnaast hebben zij afgesproken dat de man vanaf die datum een bedrag van € 1.634,29 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw voldoet. Wat de
partneralimentatie betreft, hebben zij een zogenoemd beperkt niet-wijzigingsbeding
opgenomen in het convenant. Dit luidt als volgt:
“2. Deze alimentatieovereenkomst is niet voor wijziging vatbaar als gevolg van een verhoging van de draagkracht van de man. Deze alimentatieovereenkomst is niet voor wijziging vatbaar als gevolg van een behoefteverlaging aan de zijde van de vrouw als gevolg van een verhoging van inkomsten uit dienstverband. Voor het overige zijn partijen gerechtigd deze alimentatieovereenkomst in onderling overleg of door de rechtbank te laten wijzigen. (…)”

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking te wijzigen voor wat betreft de daarin opgenomen partneralimentatie en te bepalen dat de man gehouden is om over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 oktober 2021 een bedrag van
€ 227.208,- alsnog en ineens te betalen, afgewezen, evenals het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie met ingang van 1 november 2021 te wijzigen naar € 6.446,- per maand. De rechtbank heeft verder beslist dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen.
4.2.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door partijen op 17 augustus 2016 ondertekende echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking van 1 september 2016, waar het convenant integraal onderdeel van uitmaakt, voor wat betreft de daarin overeengekomen partneralimentatie, in die zin te wijzigen dat:
de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2021 een bijdrage van € 6.446,- bruto per maand (bij vooruitbetaling) verschuldigd is aan partneralimentatie, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht,
alsmede te bepalen dat de man aan de vrouw over de periode 1 september 2016 tot en met 31 oktober 2021 een bedrag van € 277.208,- alsnog en ineens moet betalen, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.3.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden. Kosten rechtens.

5.De standpunten van partijen

5.1.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. In de alimentatieberekeningen die de gezamenlijke advocaat van partijen destijds heeft gemaakt, is ten onrechte geen rekening gehouden met de huurinkomsten aan de zijde van de man van (in ieder geval) € 45.000,- per jaar. Als gevolg hiervan is de partneralimentatie te laag vastgesteld en is het echtscheidingsconvenant aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat de lasten van de man de huurinkomsten overstijgen, zodat deze inkomsten niet zouden hebben geleid tot een hogere partneralimentatie. De vrouw voert aan dat voor de aankoop van de verhuurde panden een geldlening (rekening-courantschuld) is aangegaan bij de onderneming van de man ([BV] BV, afgekort tot [BV]). Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is destijds afgesproken dat de man de rekening-courantschuld voor zijn rekening neemt. In de verdeelstaat per 17 augustus 2016 is een post dividendbelasting [BV] per 15 augustus 2016 opgenomen van € 466.795,-. Omdat bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hiermee rekening is gehouden, is het niet juist om deze lasten nogmaals te betrekken bij de bepaling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie. Dat leidt tot een dubbeltelling. De vrouw voert verder aan dat de financiële werkelijkheid is dat de geldlening op 28 december 2016 door de man nagenoeg geheel is afgelost. De vrouw betwist dat de man hiervoor geld heeft moeten lenen.
De vrouw voert daarnaast aan dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man verkeert in een riante financiële positie, terwijl de vrouw zich genoodzaakt heeft gezien om de aan haar toebedeelde panden te verkopen om in haar behoefte te kunnen blijven voorzien en om de kinderen te kunnen blijven onderhouden. Ook heeft de man, naar later is gebleken, wederom huurinkomsten achtergehouden.
5.2.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De kernvraag die voorligt is of er sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de partneralimentatie die is opgenomen in het echtscheidingsconvenant en de bijdrage waartoe een rechter zou hebben beslist. Er moet voor het beantwoorden van deze vraag gekeken worden naar de situatie van partijen ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant en niet van belang is wat zich na de echtscheiding heeft voorgedaan. De man voert aan dat hij een geldlening is aangegaan bij zijn onderneming (in de vorm van een rekening-courantschuld) voor de financiering van de panden die partijen in privé in eigendom hadden. Hierover bestaat tussen partijen geen discussie. Als bij de bepaling van zijn draagkracht voor partneralimentatie rekening zou zijn gehouden met de huurinkomsten uit zijn panden, dan had de rechter ook rekening moeten houden met de rente en aflossing die met de geldlening gepaard gingen. De man vergelijkt deze situatie met die van een hypothecaire schuld. De lasten overstijgen de huurinkomsten en het zou daardoor niet geleid hebben tot een hogere partneralimentatie. De man voert verder aan dat er geen sprake is van een dubbeltelling. De rente die in de verdeelstaat is opgenomen hoort daar wellicht niet thuis, maar er is sowieso een te laag bedrag aan dividendbelasting meegenomen, waardoor de vrouw juist is bevoordeeld. Voor zover er fouten zouden zijn gemaakt bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, hoort een beoordeling daarvan thuis in de tussen partijen lopende dagvaardingsprocedure. Het is volgens de man nimmer de bedoeling van partijen geweest dat hij ten tijde van het echtscheidingsconvenant of op een later moment in dat jaar de geldlening volledig zou aflossen. Er waren afspraken gemaakt met de belastingdienst en de schuld zou volgens het aflosschema uiterlijk 31 december 2024 afgelost moeten zijn. De man heeft de geldlening na de echtscheiding noodgedwongen (deels) moeten aflossen omdat het anders onmogelijk bleek om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening voor de woning te ontslaan. Dit was ten tijde van de echtscheiding nog niet bekend.
De man voert daarnaast aan dat de vrouw op geen enkele wijze heeft gesteld en aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man wijst hiertoe op het door partijen overeengekomen (beperkt) niet-wijzigingsbeding.

6.De motivering van de beslissing

Ingetrokken
6.1.
Datgene wat de vrouw heeft aangevoerd in haar hoger beroepschrift als grieven 1 en 2 beschouwt het hof, gelet op wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, als ingetrokken. Deze grieven behoeven geen verdere bespreking.
Grove miskenning wettelijke maatstaven
6.2.
In artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiervan is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage die partijen zijn overeengekomen en de
onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist als die van dezelfde gegevens zou zijn uitgegaan.
6.3.
Als partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt een strengere toets. Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel dat niet gebleken is dat partijen ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor wat betreft de partneralimentatie bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Een strengere toets is dus hier niet aan de orde. Het beperkte niet-wijzigingsbeding maakt dit niet anders, omdat het niet-wijzigingsbeding alleen ziet op een latere wijziging van omstandigheden. Kortom: het hof dient te beoordelen of ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant sprake was van een duidelijke wanverhouding tussen de bijdrage die partijen zijn overeengekomen en de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist als die van dezelfde gegevens zou zijn uitgegaan.
6.4.
Tussen partijen staat vast dat de man een geldlening (rekening-courantschuld) is aangegaan met zijn onderneming [BV], waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. Uit de overgelegde geldleningsovereenkomst, gedateerd 2 januari 2015, volgt dat er een bedrag van € 1.750.000,- aan de man is geleend. Partijen zijn het er over eens dat met deze lening vier panden (twee vakantiewoningen en twee bedrijfspanden) zijn aangeschaft, die partijen privé in eigendom hadden en door hen werden verhuurd. Uit de geldleningsovereenkomst volgt dat de man een rente verschuldigd is van 2% per jaar (€ 35.000,-). De looptijd van de lening was tien jaar, uiterlijk 31 december 2024 moest de geldlening zijn afgelost (hetgeen betekent dat de man jaarlijks een bedrag van € 175.000,- diende af te lossen). In opdracht van de belastingdienst is er door de man een aflosschema opgesteld. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat de onderneming geen (of nauwelijks) winst maakt. De onderneming beschikt(e) wel over forse winstreserves. Deze reserves heeft de man aangewend om de geldlening (rekening-courantschuld) af te lossen en daarover is hij dividendbelasting verschuldigd.
6.5.
In het echtscheidingsconvenant van 17 augustus 2016 hebben partijen, naast de kinder- en partneralimentatie, afspraken gemaakt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Onder meer de hiervoor genoemde panden zijn hierbij betrokken. Aan de vrouw zijn twee vakantiewoningen toebedeeld en aan de man twee bedrijfspanden. De geldlening die de man is aangegaan voor de aanschaf van deze panden, is niet betrokken bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar wel de hiervoor genoemde dividendbelasting (€ 466.795,-) die de man verschuldigd is op het moment dat hij de geldlening inlost. Dit volgt uit bijlage 1 bij het echtscheidingsconvenant (de verdeelstaat per 17 augustus 2016). Dat de door de man verschuldigde dividendbelasting is betrokken bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, betekent naar het oordeel van het hof niet dat bij de bepaling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie geen rekening mag worden gehouden met de rente (2% per jaar) die de man verschuldigd is over de geldlening en de omstandigheid dat de geldlening moet worden afgelost. Van een dubbeltelling, zoals door de vrouw betoogd, is geen sprake. Dat de man de geldlening uiteindelijk sneller heeft afgelost dan gepland is een omstandigheid die zich na de echtscheiding heeft voorgedaan en waarvan niet is komen vast te staan dat die ten tijde van de echtscheiding al was voorzien. Als er aan de zijde van de man bij de bepaling van zijn draagkracht voor partneralimentatie rekening wordt gehouden met de inkomsten die hij ontvangt uit de verhuurde panden, zoals door de vrouw is aangevoerd, moet naar het oordeel van het hof redelijkerwijs ook rekening worden gehouden met de daartegenover staande lasten. Deze lasten overstijgen de huurinkomsten. Gelet hierop is er geen sprake van een duidelijke wanverhouding tussen de partneralimentatie die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken en de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist op basis van dezelfde gegevens.
Wijziging van omstandigheden
6.6.
In artikel 1:401 lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
6.7.
In het echtscheidingsconvenant van 17 augustus 2016 hebben partijen een beperkt niet-wijzigingsbeding opgenomen. Dit beding houdt in dat een verhoging van de draagkracht van de man en/of een behoefteverlaging bij de vrouw als gevolg van meer inkomsten uit dienstverband, niet tot wijziging van het echtscheidingsconvenant kan leiden. Het hof is van oordeel, met inachtneming van het beperkt niet-wijzigingsbeding, dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof overweegt verder dat op de partij die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wil een zware stelplicht rust. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hier niet aan voldaan. Door de vrouw is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat er sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden (artikel 1:159 lid 3 BW).

7.De slotsom

7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, bekrachtigen.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen voormalig echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
21 juni 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, A.J.F. Manders en E.M.D.M. van der Linden, bijgestaan door mr. M.J.A. Vermeulen-van Bree als griffier, en is op 16 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.