ECLI:NL:GHSHE:2023:86

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
200.298.575_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over toegang tot gehuurde pand en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant], een ondernemer die een deel van een pand huurde van [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de verhuurder, [geïntimeerde], toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door [appellant] de toegang tot het gehuurde te ontzeggen. Dit gebeurde na de ontdekking van een hennepkwekerij in het pand, wat leidde tot een politie-inval en het vervangen van de sloten door [geïntimeerde].

[appellant] vorderde schadevergoeding voor de geleden schade als gevolg van het ontzeggen van de toegang tot het gehuurde. In eerste aanleg had de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de financiële situatie van [appellant] en de gevolgen van de sluiting van het pand.

Het hof concludeerde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij in staat zou zijn geweest om zijn bedrijf voort te zetten op een andere locatie en dat de schade die hij vorderde niet aannemelijk was gemaakt. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor huurders om hun schadevorderingen goed te onderbouwen, vooral in situaties waarin de toegang tot gehuurde panden wordt ontzegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.575/02
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.A.M. van Hoef te Venray,
tegen
[XX] Sint Anthonis B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.G. Spijker te Boxmeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 januari 2021, door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8443515/20-1603)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte depot;
- de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd en waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten

3.1.
De grieven 1, 2 en 3 zijn gericht tegen onderdelen van de feitenvaststelling door de kantonrechter. Het hof heeft, met inachtneming van hetgeen in deze grieven is aangevoerd, onderstaand feitenoverzicht vastgesteld.
[geïntimeerde] is eigenares van het perceel en het daarop gelegen pand aan de [adres] te [plaats] . [persoon A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde] .
[appellant] dreef een eenmanszaak onder de naam ‘Real Cars Import’. Hij importeerde, verkocht en repareerde auto’s. Op 12 juli 2012 heeft hij van [geïntimeerde] een deel van het pand aan de [adres] te [plaats] gehuurd en als showroom in gebruik genomen. Per 1 maart 2014 heeft hij nog een deel van het pand gehuurd om dit als werkplaats in gebruik te nemen.
De huurovereenkomst is, aldus het schriftelijk contract, aangegaan voor de duur van één jaar van 1 januari tot en met 31 december 2013 en daarna voor perioden van telkens één jaar voortgezet.
Ten behoeve van zijn bedrijf heeft [appellant] op 22 januari 2013 geld geleend van [persoon A] en zijn echtgenote [persoon B] ter hoogte van een bedrag van € 96.000,-- tegen 6% rente per jaar. De lening is aangegaan voor een periode van drie jaar en zes maanden, en eindigde derhalve op 22 juli 2016. Het geleende bedrag zou maandelijks afgelost worden. Nadien zijn er nog een tweetal leningen door [persoon A] en zijn echtgenote aan [appellant] verstrekt, zulks ter financiering van twee personenauto’s van het merk Dodge. In totaal heeft [appellant] € 165.714,11 van [persoon A] en zijn echtgenote geleend.
Op 8 oktober 2015 heeft [appellant] € 2.500,-- afgelost.
Op 29 oktober 2015 heeft [persoon A] aan [appellant] gevraagd of hij de leegstaande zolderruimte van het pand mocht opmeten. [persoon A] heeft toen op de zolder van het pand een hennepkwekerij ontdekt. Hij heeft daarvan aangifte gedaan. De politie heeft direct na de aangifte de locatie bezocht, heeft [appellant] als verdachte aangemerkt en aangehouden voor verhoor en heeft de sleutels van het gehuurde meegenomen. Ook heeft de politie direct vier auto’s meegenomen, in beslag genomen en afgevoerd voor opslag naar de Domeinen. Eén auto was van een klant van [appellant] en is aan die klant teruggegeven.
[appellant] heeft één dag op het politiebureau moeten verblijven.
Op 30 oktober 2015 heeft de politie de sleutels van het gehuurde afgegeven aan het woonadres van [persoon A] . Per die dag heeft [geïntimeerde] [appellant] de toegang tot het gehuurde ontzegd door de sloten te vervangen zonder hem de nieuwe sleutels te overhandigen.
Bij Whatsapp-bericht van 2 november 2015 heeft [appellant] aan [persoon A] gevraagd wanneer hij de sleutels van hem kon krijgen.
Bij brief van 17 november 2015 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] verzocht om toegang tot het gehuurde en bij aangetekende brief van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 november 2015 is haar gesommeerd om toegang tot het gehuurde te verlenen zodat [appellant] zijn spullen kon meenemen, nu de burgemeester het voornemen tot sluiting van het bedrijfspand voor de duur van één jaar had aangekondigd.
Op 20 november 2015 hebben [persoon A] en zijn echtgenote conservatoir verhaalsbeslag laten leggen op een aantal roerende zaken van [appellant] die zich in het gehuurde bevonden.
Bij brief, gedateerd op 12 november 2015 en verzonden op 23 november 2015, heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst met [appellant] per 23 november 2015 buitengerechtelijk ontbonden.
Op last van de burgemeester van Sint Anthonis is het gehuurde ex artikel 13b van de Opiumwet van 8 december 2015 tot en met 7 december 2016 gesloten geweest.
[persoon A] en zijn echtgenote hebben hun vorderingen op [appellant] , voortkomende uit de aan hem verstrekte leningen, op 21 juli 2016 aan [geïntimeerde] gecedeerd.
Op 27 oktober 2016 is op verzoek van [geïntimeerde] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op een aantal roerende zaken van [appellant] die zich in het eerder aan hem verhuurde pand bevonden.
[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 december 2016 verzocht of hij de niet in beslag genomen, op een meegestuurde lijst vermelde zaken en zijn nog aanwezige boekhouding uit het pand kon ophalen. De periode van één jaar waarin het pand op last van de burgemeester gesloten was, was op dat moment achter de rug.
Bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2016 is de ontbinding van de huurovereenkomst per 23 november 2015 in rechte bekrachtigd en is [appellant] veroordeeld het gehuurde binnen 14 dagen te ontruimen. Tevens is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] ter zake van de geldleningen te betalen de bedragen van € 93.500,-- en € 34.350,-- en € 35.364,11, vermeerderd met wettelijke rente.
[geïntimeerde] is bij voormeld vonnis veroordeeld om de gehele boekhouding van [appellant] voor zover deze nog in het gehuurde aanwezig was, af te geven op straffe van verbeurte van dwangsommen tot maximaal € 3.000,--.
Bij brief van 23 december 2016 is [appellant] door de gemachtigde van [geïntimeerde] verzocht het pand tijdig te ontruimen.
Op 12 januari 2017 zijn enkele tassen met daarin boekhouding van [appellant] aan hem overgedragen.
De eigendommen van [appellant] waarop [geïntimeerde] beslag had gelegd, zijn bij executoriale verkoop van 18 juli 2017 uitgewonnen. Deze executoriale verkoop vond plaats in het pand aan de [adres] te [plaats] . Hierbij was [appellant] zelf ook aanwezig. Uiteindelijk heeft de verkoop in totaal een bedrag van € 3.375,-- opgeleverd.
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd, maar is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2018 op alle onderdelen van de tenlastelegging vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
Bij het eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2018 is (onder meer) voor recht verklaard dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten huurovereenkomst door [appellant] in de periode van 30 oktober 2015 tot en met 23 november 2015 de toegang tot het gehuurde te ontzeggen.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is, doordat zij de roerende zaken van [appellant] die zich in de bedrijfsruimte bevonden na 23 november 2015 niet aan hem terug- of afgegeven heeft;
2. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is, doordat zij de boekhouding van [appellant] niet althans niet in haar geheel althans dooreen, ongeordend en daardoor onleesbaar en onbruikbaar aan hem afgegeven heeft;
3. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] door [appellant] in de periode van 30 oktober tot en met 23 november 2015 de toegang tot de gehuurde bedrijfsruimte te weigeren en door het hierboven onder 1. en 2. genoemde handelen materiële schade aan [appellant] toegebracht heeft;
4. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. € 1.000.000,-- inkomensschade;
b. € 45.000,-- schade wegens verduisterde zaken;
c. € 5.393,59 kosten van ABAB Groep BV;
d. € 3.000,-- wegens verbeurde dwangsom;
alles vermeerderd met de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf de dag dat de inleidende dagvaarding aan haar betekend is tot aan die dag waarop de volledige schuld zal zijn voldaan;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en de huurovereenkomst toerekenbaar niet is nagekomen. Het gevolg daarvan is dat [appellant] schade heeft geleden; hij vordert vergoeding van deze schade.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 2 juli 2020 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 14 december 2020 plaatsgevonden.
3.2.5.
In het eindvonnis van 21 januari 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De omvang van het hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 11 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] om de betaalde proceskosten aan hem terug te betalen. Voorts heeft hij gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, inclusief de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
3.4.
[appellant] heeft vernietiging gevorderd van het vonnis van 21 januari 2021. Tegen de daarin neergelegde beslissing tot afwijzing van de vorderingen onder 2 en 4d is echter geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus - en zo heeft ook [geïntimeerde] de omvang van het hoger beroep verstaan - dat [appellant] deze beslissingen niet bestrijdt.
Dit geldt evenzeer voor de afwijzing van de “inkomensschade” die is gegrond op de noodgedwongen opzegging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegen de motivering van deze beslissing, opgenomen in rechtsoverweging 4.16 van het bestreden vonnis, is evenmin een kenbare grief gericht.
3.5.
De grieven 1 tot en met 3 zijn in het hiervoor weergegeven feitenoverzicht verwerkt en behoeven geen verdere bespreking; hetgeen is gesteld in deze grieven leidt, op zichzelf bezien, niet tot een wijziging van het dictum.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen een regeling getroffen over hetgeen [appellant] vorderde onder 4b van de inleidende dagvaarding. Dit betreft de roerende zaken die zich volgens [appellant] in het gehuurde bevonden, niet zijn teruggegeven en ook niet onder de gelegde beslagen vielen. [appellant] heeft dit deel van de vordering ingetrokken. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang meer bij de beoordeling van grief 7.
De nog te beoordelen vorderingen
3.7.
Aan het hof liggen nog ter beoordeling de vorderingen onder 1, 3 en 4a (deels, uitgezonderd de schade als gevolg van de opzegging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering die was berekend op € 218.320,--) en 4c voor.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.12 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat [geïntimeerde] gehouden is tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden doordat [geïntimeerde] hem de toegang tot het gehuurde in de periode van 30 oktober 2015 tot 23 november 2015 heeft ontzegd. In de daarop volgende overwegingen, 4.13 en 4.14, oordeelt de kantonrechter dat door [appellant] onvoldoende is onderbouwd dat er een causaal verband bestaat tussen de door hem gestelde schade en deze tekortkoming. Hiertegen en tegen het niet meenemen van het gesteld onrechtmatig handelen in de periode ná 23 november 2015 komt [appellant] in zijn grieven 9 en 10 op.
De stellingen van partijen over de omvang van de inkomensschade
3.8.1.
[appellant] heeft in zijn inleidende dagvaarding uiteengezet waaruit zijn schade bestaat. Verwezen wordt naar hetgeen onder het kopje “De gemiste winst” door hem is aangegeven. De totale schade over de jaren 2016 tot en met 2019 heeft [appellant] onder dit kopje berekend op
€ 442.810,-- en over de jaren 2020 tot en met 2060 op € 676.760,--. De als onderbouwing voor deze bedragen overgelegde berekening van ABAB is, aldus [appellant] , gebaseerd op de aangifte IB 2015 en andere objectieve markt- en branchegegevens. Om discussies over de bepaalde keuzes waarop de berekening is gebaseerd te vermijden, heeft [appellant] , aldus de inleidende dagvaarding, een lager bedrag gevorderd dan door hem is berekend.
3.8.2.
Het verweer van [geïntimeerde] komt erop neer dat het bedrijf van [appellant] eind 2015 niet levensvatbaar was, dat [appellant] zijn bedrijf niet elders zou hebben kunnen voortzetten en dat er dus geen schade door [appellant] is geleden als gevolg van het feit dat hem in de aangegeven periode de toegang tot het gehuurde is ontzegd.
De beoordelingsmaatstaf en de toets daaraan
3.9.1.
Het hof beoordeelt de grieven 9 en 10 aan de hand van de volgende maatstaf. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Voor vergoeding komt evenwel niet in aanmerking de winst die de benadeelde had kunnen maken, maar alleen de winst waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die werkelijk zou zijn gemaakt, als de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, niet zou hebben plaatsgevonden.
3.9.2.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat [appellant] zijn bedrijfsinventaris uit het gehuurde zou hebben gehaald en zou hebben verplaatst naar een leegstaande ruimte bij zijn ouders indien [geïntimeerde] hem de toegang tot het gehuurde niet zou hebben ontzegd. De reële verwachting was destijds dat het pand op last van de burgemeester gesloten zou worden, zoals ook door [appellant] op de zitting in hoger beroep werd bevestigd. De vraag die ter beoordeling voorligt, is of [appellant] vervolgens in staat zou zijn geweest zijn bedrijfsactiviteiten elders voort te zetten en, zo ja, welke winst hij daarmee zou hebben behaald.
3.9.3.
[appellant] heeft, ondanks dat [geïntimeerde] daarom had verzocht, geen jaarstukken van zijn onderneming in het geding gebracht. [appellant] heeft wel erkend dat hij “als autohandelaar nul ervaring” had toen hij zijn bedrijf in 2012 is gestart, dat hij ten behoeve van zijn bedrijf gelden van de heer en [persoon A] heeft geleend en dat hij aanvangsverliezen heeft gehad; zo geeft hij aan dat hij in 2014 nog een verlies had van € 35.162,--. In 2015 zou er een winst zijn behaald van € 11.772,--. Het rapport van ABAB is gebaseerd op de aangifte IB 2015, niet op de aanslag IB. Tussen partijen staat vast dat [appellant] in de periode tot eind 2015 aan zijn geldverstrekkers wel de rente over de geleende gelden heeft voldaan maar niet heeft voldaan aan zijn aflossingsverplichtingen.
3.9.4.
Ook al zouden de hiervoor aangehaalde cijfers juist zijn - [geïntimeerde] heeft dit betwist - , dan biedt dit naar het oordeel van het hof een onvoldoende basis om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat [appellant] na het verplaatsen van zijn bedrijf eind 2015 de winsten zou genereren die in het ABAB-rapport worden berekend. Van groot belang is dat de geldverstrekkers - in het ABAB-rapport zijn deze geleende gelden (berekend op ruim € 165.000,--) aangeduid als “langlopende schulden” - de geleende gelden met onmiddellijke ingang van [appellant] hebben opgeëist. Voorts staat vast dat [appellant] zelf, zo heeft hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard, geen vermogen had dat hij in zijn bedrijf kon investeren. Hij verklaart als getuige: “Vanuit mij was er geen geld om een bedrijf op te starten of inventaris over te nemen. Mijn ouders konden de € 100.000,-- ook niet dragen”. Als gevolg dus van het opeisen van de geldleningen verkeerde het bedrijf van [appellant] in een financiële noodsituatie. Daaraan doet overigens niet af dat de geldschieters op dat moment nog geen executoriale titel hadden; de vorderingen waren immers volledig en direct opeisbaar, nu aan de aflossingsverplichtingen niet was voldaan.
Daarnaast heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij “going concern” op een andere locatie zijn bedrijf had kunnen voortzetten. Hij verklaart als getuige dat hij in een pand van zijn ouders de garage had kunnen inrichten. Zijn moeder verklaart evenwel als getuige dat er inderdaad 200 m2 beschikbaar was voor [appellant] , maar dat er dan wel eerst een garagedeur zou moeten worden aangebracht en dat onduidelijk was of de gemeente zou toestaan dat er daar een garagebedrijf zou worden gevestigd. Hierover heeft [appellant] in deze procedure ook onvoldoende duidelijkheid verstrekt. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] weliswaar toegelicht ook een alternatieve locatie voor ogen te hebben gehad, maar daarvoor gold een hogere huurprijs waarvan het hof zonder nadere toelichting die [appellant] niet heeft gegeven, niet aannemelijk acht dat [appellant] die had kunnen bekostigen gezien de hiervoor weergegeven financiële situatie.
Daar komt bij dat het meest waardevolle deel van zijn handelsvoorraad, bestaande uit 3 auto’s, door de politie in beslag was genomen. De geldschieter heeft later onder de Domeinen derdenbeslag op de auto’s gelegd. Er was dus eind 2015 geen mogelijkheid voor [appellant] meer om tot verkoop van auto’s over te gaan. Ook op dit punt kan het ABAB-rapport dus niet worden gevolgd nu daarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat er in 2016 € 150.000,-- aan voorraad auto’s aanwezig zou zijn en er in dat jaar een omzet uit de verkoop van auto’s zou worden gegenereerd van € 470.000,--.
3.9.5.
Het hof concludeert dat [appellant] niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hypothetische situatie (zijnde de situatie waarin de toerekenbare tekortkoming, althans het door [appellant] gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] wordt weggedacht) winsten had kunnen genereren uit de voortzetting van zijn bedrijf op een andere locatie. Dat een succesvolle doorstart op een andere locatie niet aannemelijk is, is niet het gevolg van het niet mogen verplaatsen van al hetgeen zich in het gehuurde bevond in de periode voorafgaand aan de sluiting van het pand door de burgemeester, maar met name het gevolg van de gewijzigde opstelling van de financiers/de geldleners en het verlies van de handelsvoorraden (de in beslag genomen auto’s), in combinatie met de financiële situatie van het bedrijf voorafgaande aan de toerekenbare tekortkoming.
Gelet op dit oordeel kan de grief voor zover gericht tegen de overweging dat [appellant] in ernstige psychische nood is komen te verkeren, onbesproken blijven.
De grieven 9 en 10 slagen dus niet.
Grieven 4 en 8: het gevorderde onder 1, de verklaring voor recht
3.10.1.
In grief 4 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet gehouden was om de goederen die onder het beslag vielen na 23 november 2015 aan [appellant] af te geven. In zijn toelichting wijst [appellant] erop dat hij, ondanks het feit dat er conservatoir beslag lag op vele zaken, wel het recht had om deze zaken te gebruiken en te verplaatsen.
3.10.2.
De onderhavige vordering ziet op de periode na beëindiging van de huurrelatie tussen partijen. [appellant] heeft evenwel niet duidelijk gemaakt of nader onderbouwd welk belang hij bij deze vordering heeft. In het licht van de navolgende omstandigheden lag dit wel op zijn weg. Het hof doelt dan op het feit dat tussen partijen reeds is komen vast te staan dat [geïntimeerde] jegens [appellant] toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als verhuurder en het feit dat was geoordeeld dat [geïntimeerde] dientengevolge gehouden was de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden, te vergoeden. Gesteld noch gebleken is dat als gevolg van de in deze vordering omschreven handelwijze van [geïntimeerde] , zijnde het niet afgeven van de beslagen zaken na beëindiging van de huurovereenkomst, [appellant] meer of andere schade heeft geleden.
De grieven 4 en 8 - in deze laatste grief wordt eveneens het hier aan de orde zijnde oordeel van de kantonrechter zonder een nadere toelichting bestreden -, slagen dan ook niet.
Grief 5 over de in beslag genomen zaken
3.11.1.
Met grief 5 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de nieuwe huurder de in beslag genomen goederen al voor de veiling heeft gebruikt.
3.11.2.
Deze grief ziet op het gebruik van de in beslag genomen zaken. Het hof stelt evenwel vast dat de vorderingen van [appellant] niet zien op vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van een waardevermindering van de geveilde zaken omdat de nieuwe huurder deze heeft gebruikt. De grief slaagt dan ook niet in die zin dat zij kan leiden tot een ander dictum.
Grief 6 over de gestelde onregelmatigheden tijdens de veiling
3.12.
Grief 6 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat van onregelmatigheden vóór, tijdens of na de veiling niet is gebleken. Ook deze grief behoeft geen bespreking nu ook hier geldt dat de vorderingen van [appellant] niet zien op vergoeding van schade als gevolg van de verkoop van de geveilde zaken. De grief slaagt dan ook niet in die zin dat zij leidt tot een ander dictum.
Grief 11
3.13.
Grief 11 behoeft geen zelfstandige beoordeling. In de toelichting op deze grief wordt enkel verwezen naar de grieven 9 en 10 en deze grieven heeft het hof hiervoor al beoordeeld.
Bewijsaanbod
3.14.1.
[appellant] heeft aangeboden om [persoon C] als deskundige te horen. [persoon C] heeft de berekening in het ABAB-rapport gemaakt. Het hof passeert dit aanbod. Het hof begrijpt de berekening maar, zoals uit het vorenstaande blijkt, is het hof van oordeel dat deze berekening is gebaseerd op een aantal onjuiste uitgangspunten.
3.14.2.
[appellant] heeft daarnaast een algemeen bewijsaanbod gedaan van al zijn stellingen. Dit aanbod passeert het hof als onvoldoende gespecificeerd.
Proceskosten
3.15.1.
[appellant] vordert de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. Deze vordering wijst het hof af. Het verhoor zag op het gestelde in de grieven 9, 10, 5 en 6. Nu geen van deze grieven slaagt, dienen deze kosten door [appellant] te worden gedragen. De getuigentaxen blijven voor rekening van [appellant] . Een contra-enquête heeft niet plaatsgevonden zodat [geïntimeerde] geen taxe heeft betaald.
3.15.2.
[appellant] zal eveneens worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, zij het dat het hof deze kosten zal matigen nu partijen een regeling hebben getroffen over hetgeen onder 4c door [appellant] is gevorderd. De proceskostenveroordeling wordt gebaseerd op liquidatietarief IV met 2,5 punt (voor memorie van antwoord, de mondelinge behandeling en het bijwonen van de enquête).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.610,00 aan griffierecht en op € 5.077,50 aan salaris advocaat;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, A.L. Bervoets en M. van der Schoor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2023.
griffier rolraadsheer