ECLI:NL:GHSHE:2023:857

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
20-000531-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van straf en schadevergoeding in zedendelict met minderjarigen

Op 15 maart 2023 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch in hoger beroep uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met drie minderjarige slachtoffers, alsook aan het bezit van kinderporno. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, maar past de opgelegde straf aan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 5 jaren geëist, maar het hof heeft de straf gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de slachtoffers respectievelijk € 7.500, € 23.654,60 en € 13.184,64 aan schadevergoeding ontvangen. Het hof heeft ook de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen mobiele telefoon bevolen, waarop kinderpornografisch materiaal was aangetroffen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en het hof heeft de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000531-22
Uitspraak : 15 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 februari 2022 in de strafzaak met parketnummer 01-865060-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
  • “met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” (feit 1);
  • “met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” (feit 2);
  • “met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” (feit 3), en
  • “een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd” (feit 4),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] is toegewezen voor een bedrag van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij [slachtoffer 3] is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] is tevens de maatregel tot schadevergoeding opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de inbeslaggenomen mobiele telefoon onttrokken aan het verkeer.
Ten slotte is bij het vonnis waarvan beroep het verleende en geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Brabant is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer 1] is door de rechtbank in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, doch enkel waar het gaat om de vordering tot immateriële schadevergoeding. De vordering tot materiële schadevergoeding voor het bedrag van € 60,06 aan reiskosten is derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is geconcludeerd tot integrale en hoofdelijke toewijzing, te vermeerderen met de wettelijke rente. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] is tevens geconcludeerd tot integrale toewijzing, te vermeerderen met de wettelijke rente. Subsidiair is gevorderd de benadeelde partijen voor wat betreft de gevorderde immateriële schade een voorschot voor het bedrag van € 5.000,00 toe te kennen. Ten slotte is gevorderd ten behoeve van de slachtoffers (hoofdelijk) maatregelen tot schadevergoeding op te leggen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Voorts heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is primair en subsidiair bepleit dat de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Meer subsidiair is ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] bepleit dat de vordering aanzienlijk dient te worden gematigd. Tevens is bepleit geen voorschotten aan de benadeelde partijen toe te kennen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf/maatregel – waaronder inbegrepen de beslissing op het beslag – en de beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, alsmede de daarmee samenhangende opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 3] . In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de strafoverwegingen van de rechtbank, de overwegingen met betrekking tot het beslag, de overwegingen met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en de overwegingen met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
De bewijsvoering zal voorts worden aangevuld en verbeterd op de wijze als hierna te melden.
Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsvoering
Aanvulling
Met betrekking tot de bewijsvoering vult het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3 en feit 4 aan met:
-
een geschrift, te weten een akte van geboorte, opgemaakt te Veldhoven op [geboortedatum] door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Veldhoven, los opgenomen in het procesdossier, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
KIND
Geslachtsnaam: [slachtoffer 3]
Voornamen: [slachtoffer 3]
Dag van geboorte: [geboortedatum]
Voorts vult het hof de bewijsoverwegingen aan als volgt.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte consistent heeft verklaard, dit in tegenstelling tot de meisjes. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de meisjes in essentie consistent zijn en op het hof authentiek en betrouwbaar overkomen, zodat ook deze bruikbaar zijn om te bezigen tot het bewijs en ook daartoe worden gebezigd.
Verbetering
Voorts verbetert het hof de inhoud van het bewijsmiddel
“een proces-verbaal beschrijving onderzoek kinderpornografische abeeldingen, opgemaakt d.d. 18 juli 2019, dossierpagina’s 605-613, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] ”, opgenomen op pagina 7 van het vonnis, in de vierde alinea het woord “licht” in “ligt”.
Op te leggen straf
De raadsvrouw van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van 105 dagen, met daarnaast eventueel de oplegging van een taakstraf. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat onder meer rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, alsmede de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich (meermalen) schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met de toen 13-jarige [slachtoffer 1] , 14-jarige [slachtoffer 2] en 15-jarige [slachtoffer 3] , bestaande uit onder meer het seksueel binnendringen van hun vagina. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten grote schade kunnen toebrengen aan de verdere ontwikkeling van kinderen, hetgeen tevens is gebleken uit de vorderingen tot schadevergoeding van de slachtoffers als benadeelde partijen. Op seksueel gebied zijn zij namelijk nog niet volgroeid en kunnen zij niet geacht worden om zelfstandig de gevolgen van seksueel contact met een volwassene voldoende in te schatten. De verdachte heeft volledig miskend dat de meisjes juist bescherming behoefden tegen seksuele benadering door een volwassene. De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens en heeft door zijn handelen het risico voor lief genomen dat hij de normale seksuele ontwikkeling van de slachtoffers ernstig zou verstoren. Door zijn handelen heeft de verdachte dan ook een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van de meisjes.
Alle drie de meisjes bevonden zich in die periode in een kwetsbare fase van hun ontwikkeling, namelijk de pubertijd. Daar komt bij dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich ook in een kwetsbare situatie bevonden omdat zij van huis waren weggelopen, zich in een voor hun onbekende stad bevonden en door hun ouders en de politie werden gezocht. De verdachte heeft daarvan misbruik gemaakt. In het geval van [slachtoffer 3] heeft de verdachte haar doen geloven dat zij een liefdesrelatie hadden. In werkelijkheid was de verdachte echter alleen uit op de seks die hij met haar zou hebben. De wijze waarop [slachtoffer 3] als contact in de telefoon van de verdachte was opgeslagen, namelijk met de naam “Kech” (straattaal voor hoer of slet), en hoe de verdachte met anderen spreekt over het “fixen van huizen om daar met meisjes de hele nacht te neuken”, laten niet alleen zien hoe respectloos de verdachte over vrouwen denkt, maar tonen bovenal de werkelijke aard en intentie van hem aan. Het hof kan, evenals de rechtbank, niet anders concluderen dan dat [slachtoffer 3] voor de verdachte niets anders was dan een seksueel object. De verdachte heeft in alle gevallen zich kennelijk laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en heeft zich ten tijde van het bewezenverklaarde op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de ernst van zijn handelen en de mogelijke gevolgen voor de meisjes.
Ten aanzien van het voorgaande komt daar nog bij dat de verdachte de seks met [slachtoffer 3] heeft gefilmd of laten filmen, waarmee hij de privacy en integriteit van [slachtoffer 3] heeft geschonden. De verdachte heeft deze films op zijn telefoon bewaard en daarmee zich ook schuldig gemaakt aan het bezit van kinderpornografisch materiaal. De verdachte heeft de norm dat seksueel misbruik van jeugdigen moet worden tegengegaan, hiermee in ernstige mate geschonden. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen door betrokkenheid bij de op die beelden voorkomende seksuele gedragingen schade kunnen oplopen.
Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
De verdachte heeft voorts op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen als het gaat om de seksuele relatie met [slachtoffer 3] . Daarmee heeft de verdachte laten zien de ernst van het door hem begane feit niet in te zien. Wat betreft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft de verdachte wel in een vroeg stadium van het strafproces openheid van zaken gegeven en daarmee zijn verantwoordelijkheid genomen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 januari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijk dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor een strafbaar feit is veroordeeld. Uit genoemd uittreksel blijkt tevens dat in verband met twee strafbeschikkingen het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland te ’s-Hertogenbosch opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 27 december 2021. Daaruit komt als conclusie naar voren dat geen sprake is van een delictpatroon. Uit onderzoek komen geen criminogene factoren naar voren. Het sociale netwerk van de verdachte ten tijde van de verdenkingen kan als criminogeen worden aangemerkt, maar de verdachte heeft daar inmiddels grotendeels afstand van genomen. Verder was het psychosociaal functioneren ten tijde van de verdenkingen wellicht een criminogene factor, maar er zijn geen aanwijzingen gevonden dat dit in brede zin het geval is. De reclassering heeft niet de indruk dat de verdachte op minderjarige meisjes valt of een seksuele voorkeur heeft voor kinderen. De verdachte leidt een geregeld leven, waar zijn werk een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Beschermend is de stabiliteit op alle leefgebieden en het streven van de verdachte om een pro sociaal bestaan te leiden. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als laag.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij via een uitzendbureau fulltime werkzaam is bij [bedrijf] , dat hij vanwege problemen met de gezondheid van zijn moeder bij haar woont, dat hij verloofd is en dat hij schulden heeft waarvoor betalingsregelingen zijn getroffen.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit een oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De duur van de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf doet daarbij naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate recht aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd.
In hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht ziet het hof, mede gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, geen aanleiding tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, ook niet met daarnaast de oplegging van een taakstraf.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 30 april 2019 in verzekering is gesteld, terwijl de rechtbank op 17 februari 2022 vonnis heeft gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na de inverzekeringstelling van de verdachte vonnis gewezen en is daarmee de redelijke termijn met ruim negen maanden overschreden in eerste aanleg. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 3 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat onder de verdachte een mobiele telefoon, te weten een Apple iPhone 8XL, in beslag is genomen en aan hem toebehoort.
De videofragmenten die op deze mobiele telefoon van de verdachte zijn aangetroffen zijn kinderpornografisch van aard. Derhalve is de inbeslaggenomen telefoon van de verdachte vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu dit een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezenverklaarde onder feit 4 is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, de onttrekking aan het verkeer bevelen van de inbeslaggenomen mobiele telefoon.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 60,06 aan materiële schade betreffende reiskosten en een bedrag van € 12.000,00 aan immateriële schade betreffende smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft te kennen gegeven de vordering tot immateriële schadevergoeding in hoger beroep te handhaven. De vordering tot materiële schadevergoeding is derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is bepleit dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet kan worden vastgesteld in hoeverre de schade kan worden toegerekend aan de verdachte. Een nader onderzoek naar het causaliteitsvraagstuk zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, aldus de raadsvrouw. Tevens is bepleit geen voorschot aan de benadeelde partij toe te kennen.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Immateriële schade
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat daarvan sprake is. De benadeelde partij, althans haar advocaat, heeft in dit verband immers gesteld dat de benadeelde partij zich ontzettend gebruikt en verdrietig voelt en dat zij bang is geweest dat zij door de gebeurtenissen soa’s had opgelopen of zelfs zwanger was geworden. Deze gedachten hebben haar zo van slag gemaakt dat zij is gaan automutileren. Voor haar veiligheid is zij gesloten geplaatst geweest en heeft zij hulpverlening gehad.
Het hof stelt tevens vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat zedendelicten een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers opleveren en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben, waardoor reeds op die grond kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht. Het verweer van de verdediging dat de causaliteit tussen de gestelde psychische schade en het bewezenverklaarde niet kan worden vastgesteld, treft derhalve geen doel.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] geleden schade.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 26.154,60, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 16.154,60 aan materiële schade, bestaande uit een bedrag van € 1.679,60 aan reiskosten en een bedrag € 14.475,00 aan kosten door studievertraging, alsmede een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade betreffende smartengeld.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [slachtoffer 2] bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is bepleit dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet kan worden vastgesteld in hoeverre de schade kan worden toegerekend aan de verdachte. Een nader onderzoek naar het causaliteitsvraagstuk zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, aldus de raadsvrouw. Tevens is bepleit geen voorschot aan de benadeelde partij toe te kennen.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de onderhavige vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de gemaakte reiskosten in het kader van de opname en (gesloten) klinische behandeling van de benadeelde bij [instelling 1] met voldoende bewijsstukken is onderbouwd en acht deze toewijsbaar voor het gevorderde bedrag van € 1.679,60. Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat de gesloten en klinische behandeling van de benadeelde een rechtstreeks gevolg is van onder meer het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Dat er mogelijk andere problemen bij de benadeelde partij (hebben) bestaan is niet van belang. De dader moet het slachtoffer accepteren zoals het is. Het verweer van de verdediging dat de causaliteit niet kan worden vastgesteld en een onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, treft derhalve geen doel.
Met betrekking tot de gestelde schade vanwege de opgelopen studievertraging overweegt het hof dat aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging en dat, nu de vordering op dit punt conform de Letselschade Richtlijn Studievertraging is vastgesteld, het hof de gestelde en gevorderde schade voor het bedrag van € 14.475,00 voldoende aannemelijk en onderbouwd acht. Ook hier treft aldus het verweer van de verdediging dat de causaliteit niet kan worden vastgesteld geen doel.
Immateriële schade
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat daarvan sprake is. De benadeelde partij, althans haar advocaat, heeft in dit verband immers gesteld dat de benadeelde ten gevolge van de gebeurtenissen geruime tijd last heeft gehad van psychische klachten. Daarvoor is tevens langdurige hulpverlening ingeschakeld. Er was vrij direct na de incidenten spoedhulp opgepakt door Veilig Thuis en de benadeelde is vervolgens een week in een gezinshuis geplaatst. Er is bemoeienis vanuit [instelling 2] geweest, waarna de benadeelde is doorverwezen naar Pro Persona. Deze beëindigde de traumabehandeling met als diagnose PTSS. Daarnaast is de benadeelde aangemeld geweest voor een (gesloten) klinische behandeling waar zij acht maanden is geplaatst.
Uit de in het hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring komt onder meer naar voren dat de benadeelde partij haar verloren jaren probeert in te halen, maar voor haar gevoel er nog steeds geen gerechtigdheid is.
Het hof stelt tevens vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat zedendelicten een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers opleveren en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben, waardoor reeds op die grond kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht. Het verweer van de verdediging dat de causaliteit tussen de gestelde psychische schade en het bewezenverklaarde niet kan worden vastgesteld, treft derhalve ook hier geen doel.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het totaalbedrag van €23.654,60 zal worden toegewezen. Dit bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] geleden schade.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 13.184,64, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit een bedrag van € 5.684,64 aan materiële schade betreffende reiskosten, alsmede een bedrag van € 7.500,00 aan immateriële schade betreffende smartengeld.
De vordering met betrekking tot de reiskosten valt uiteen in de volgende bedragen:
een bedrag van € 12,48 aan reiskosten naar de GGD Zuidoost;
een bedrag van € 62,40 aan reiskosten voor behandelingen door de GGZ-psycholoog;
een bedrag van € 1.664,00 aan reiskosten voor het brengen/halen van en naar school vanuit het huisadres naar de crisisopvang te Eindhoven en naar school te [plaats 3] ;
een bedrag van € 3.380,00 aan reiskosten voor het brengen/halen van en naar school vanuit het huisadres naar het opvangadres naar school in Eindhoven;
een bedrag van € 565,76 aan reiskosten voor het brengen/halen van het huisadres naar het opvangadres naar het stageadres in [plaats 3] .
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 als vergoeding voor immateriële schade. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is bepleit dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet kan worden vastgesteld in hoeverre de schade kan worden toegerekend aan de verdachte. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij aanzienlijk dient te worden gematigd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van het onder feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten zijn gemaakt door de ouders van de benadeelde en in zoverre gaat het om verplaatste schade. De benadeelde partij durfde als gevolg van de gebeurtenissen niet meer alleen over straat en is daarom door haar ouders gebracht naar onder andere de crisisopvang.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.
De omstandigheid dat artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van “verplaatste schade” en de op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen voor zover deze schade nog niet is vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
De reiskosten zijn naar het oordeel van het hof in redelijkheid gemaakt, zijn redelijk van hoogte – immers zijn deze conform de Letselschaderichtlijn – en de kosten zijn voldoende onderbouwd. Het hof is derhalve van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten geheel toewijsbaar zijn als materiële schade op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek.
Immateriële schade
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat daarvan sprake is. De benadeelde partij, althans haar advocaat, heeft in dit verband immers gesteld dat de benadeelde ten tijde van de incidenten zich onder meer een gebruiksvoorwerp heeft gevoeld. Zij was bang om niet te komen opdagen als de verdachte het aan haar vroeg, omdat zij angst had dat naaktfilmpjes of -foto’s van haar dan verspreid zouden worden. Nog altijd heeft de benadeelde deze angst en in haar dromen komen de gebeurtenissen voorbij. Het vertrouwen van de benadeelde in de medemens is geheel weg. Daarnaast heeft zij haar stage vanuit haar opleiding door de gebeurtenissen niet kunnen voortzetten.
Uit de in het hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring komt onder meer naar voren dat de benadeelde partij veel therapie nodig heeft gehad, vier keer per week begeleiding krijgt van hulpverleners en naar een psycholoog gaat. De benadeelde heeft last van paniekaanvallen, spanningen, hoofdpijn, slapeloosheid en stress. Zij durft door de gebeurtenissen niet meer alleen te reizen.
Het hof stelt tevens vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat zedendelicten een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers opleveren en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben, waardoor reeds op die grond kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht. Het verweer van de verdediging dat de causaliteit tussen de gestelde psychische schade en het bewezenverklaarde niet kan worden vastgesteld, treft derhalve geen doel.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door het onder feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij integraal voor het totaalbedrag van € 13.184,64 zal worden toegewezen. Dit bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periodes, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 7.500,00, € 23.654,60 en € 13.184,64. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte (hoofdelijk) maatregelen tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Overweging ten aanzien van de hoofdelijkheid
Op grond van artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek is er sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid indien op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van
dezelfdeschade rust. In dat geval zijn zij hoofdelijk verbonden.
Het hof is van oordeel dat de verdachte, ondanks dat hij niet is veroordeeld ter zake van het medeplegen van strafbare handelingen, hij in ieder geval samen met medeverdachte [medeverdachte] aansprakelijk is voor de schade die zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] hebben geleden als gevolg van het strafbare, bewezenverklaarde handelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 57, 63, 240b en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf/maatregel – waaronder inbegrepen de beslissing op het beslag – en de beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, alsmede de daarmee samenhangende opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 3] , en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
45 (vijfenveertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
één mobiele telefoon (Apple iPhone 8XL, kleur zwart, goednummer 1499987);
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 23.654,60 (drieëntwintig-duizend zeshonderdvierenvijftig euro en zestig cent)bestaande uit
€ 16.154,60 (zestienduizend honderdvierenvijftig euro en zestig cent)als vergoeding van materiële schade en
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 23.654,60 (drieëntwintigduizend zeshonderdvierenvijftig euro en zestig cent)bestaande
uit € 16.154,60 (zestienduizend honderdvierenvijftig euro en zestig cent)aan materiële schadevergoeding en
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 153 (honderddrieënvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.184,64 (dertienduizend honderdvierentachtig euro en vierenzestig cent)bestaande uit
€ 5.684,64 (vijfduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierenzestig cent)als vergoeding van materiële schade en
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 13.184,64 (dertienduizend honderdvieren-tachtig euro en vierenzestig cent)bestaande uit
€ 5.684,64 (vijfduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierenzestig cent)aan materiële schadevergoeding en
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 100 (honderd) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. drs. K.J. van Dijk en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk en mr. N. van Abeelen, griffiers,
en op 15 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.