ECLI:NL:GHSHE:2023:834

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.291.029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdiscussie over gebruiksovereenkomst en eigendom van percelen met betrekking tot toegang tot een woonark

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de beëindiging van een duurovereenkomst centraal die betrekking heeft op de toegang tot een woonark. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft in hoger beroep de vraag aan de orde gesteld of er gronden zijn voor de opzegging van een gebruiksovereenkomst voor onbepaalde tijd. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de vorderingen van de appellant in conventie heeft afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerden in reconventie grotendeels heeft toegewezen.

De procedure begon met een geschil over de eigendom en de grenzen van de percelen van de partijen. De appellant stelt dat hij eigenaar is van een perceel ter grootte van 4 are en 45 centiare, terwijl de geïntimeerden, wonende te [woonplaats], een gebruiksovereenkomst claimen die op 11 juni 2016 zou zijn ondertekend. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de handtekening op de overeenkomst afkomstig is van de appellant, wat door hem wordt betwist. De appellant heeft ook een kadastrale grensreconstructie aangevoerd die volgens hem onjuist is.

Het hof heeft in deze zaak besloten dat er een deskundigenonderzoek moet plaatsvinden om de juiste grens tussen de percelen vast te stellen. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling, waarbij het hof de mogelijkheid van mediation heeft gesuggereerd. De uitspraak van het hof is gedaan op 14 maart 2023, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor uitlating over de benoeming van deskundigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.029/01
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. de Roo te Oosterhout (NB),
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J.W. van Osch te Tiel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 april 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/358650 / HA ZA 19-328 gewezen vonnissen van 19 februari 2020 en 21 oktober 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 april 2021 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 juni 2021;
  • de memorie van grieven zijdens [appellant] van 24 augustus 2021 met twee producties;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerden] van 5 oktober 2021 met drie producties;
  • de akte zijdens [appellant] van 16 november 2021;
  • de antwoordakte zijdens [geïntimeerden] van 14 december 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, een en ander als hieronder herhaald.
[appellant] is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie] , [nummer 1] (hierna: perceel [nummer 1] ) en nummer [nummer 2] (hierna: perceel [nummer 2] ) en is woonachtig op de [straatnaam 1] die ligt aan de kade van perceel [nummer 1] .
[geïntimeerden] is eigenaar van het perceel aan de [straatnaam 2] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie] , nummer [nummer 3] (hierna: perceel [nummer 3] ) en heeft op 28 juli 2015 een [straatnaam 1] , die ligt aan de kade van perceel [nummer 3] , gekocht, welke op 21 augustus 2015 is geleverd.
Bij akte van 12 maart 1985 waren [appellant] en [persoon] eigenaar geworden van de onverdeelde helft van het perceel [nummer 4] van de Staat waaruit voormelde percelen zijn gevormd. Het betrof een perceel tuingrond gelegen aan het [kanaal] , volgens de akte groot 8 are en negentig centiare zonder dat partijen rechten konden ontlenen aan over- of ondermaat. Bij deze notariële akte is het perceel gescheiden en gedeeld in die zin dat aan [appellant] en [persoon] zijn toegedeeld een ter plaatse door uiterlijke tekenen kennelijk aangeduid noordelijk respectievelijk zuidelijk gedeelte van circa 4 aren en 45 centiaren, zoals op de aan de akte vastgehechte situatieschets is aangeduid.
Bij dezelfde notariële akte is er ten laste van het perceel van [appellant] (thans perceel [nummer 1] ) als lijdend erf en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden] (thans perceel [nummer 3] ) als heersend erf een erfdienstbaarheid (recht van overpad) gevestigd om te voet te komen van en te gaan naar de openbare straat, zijnde de [straatnaam 2] . Bij akte van 24 september 1990 zijn de aanduidingen noordelijk respectievelijk zuidelijk veranderd in westelijk respectievelijk oostelijk.
Perceel [nummer 3] is gevormd door samenvoeging van het gedeelte van het perceel [nummer 4] dat van [persoon] was en de door [persoon] in 1992 aangekochte gronden van derden.
In juni 1987 heeft [appellant] een aanvraag gedaan voor de vergunning van de bouw van een schuur, welke vergunning is verleend en waarna de schuur is gebouwd. [appellant] heeft voorts omstreeks 2007 een hekje met poort en schutting geplaatst die doorloopt tot aan de schuur van [appellant] . Uitgaande van de kadastrale grensreconstructie van 15 mei 2017 staat de schutting van [appellant] (gedeeltelijk) op het perceel van [geïntimeerden] .
Op 7 juli 2015 heeft [geïntimeerden] met [appellant] afspraken gemaakt over de aanleg en het gebruik van een pad op het aan [appellant] toebehorende perceel [nummer 2] (hierna: het pad) om de [straatnaam 1] van [geïntimeerden] ook per voertuig te kunnen bereiken. Deze afspraken zijn in een schriftelijke overeenkomst vastgelegd. Vervolgens heeft [geïntimeerden] op 28 juli 2015 het perceel [nummer 3] en het af te bouwen woonschip gekocht.
Over de op 7 juli 2015 gemaakte afspraken is door partijen vervolgens nader onderhandeld. Volgens [geïntimeerden] heeft dit geresulteerd in een bruikleenovereenkomst die door beide partijen is ondertekend op 11 juni 2016. Volgens [appellant] is geen sprake van een door hem ondertekende overeenkomst.
In de volgens [geïntimeerden] door beide partijen ondertekende bruikleenovereenkomst is o.a. het volgende opgenomen:
“(...)
1. [appellant] gunt [geïntimeerden] om een deel van zijn perceel te gebruiken om een pad aan te leggen als toegang tot de [straatnaam 1] op [straatnaam 2] [huisnummer] te [plaats] , één en ander zoals globaal weergegeven op bijgevoegde tekening. (...)
3. Het pad wordt afgesloten door 3 poorten welke in beginsel altijd op slot staan. De poorten kunnen alleen met code/sleutel of vanuit de ark worden geopend, één en ander behoudens noodsituaties of ten behoeve van hulpdiensten. (...)
5. Het pad mag enkel en alleen gebruikt worden door [geïntimeerden] en door personen die namens hen en onder verantwoordelijkheid van [geïntimeerden] worden toegelaten op het pad door middel van het openen van de poorten. De [naam 1] en [naam 2] mogen geen gebruik maken van het pad; zij dienen gebruik te maken van de route waarvoor nu het recht van overpad geldt.
6. Enkel en alleen gemotoriseerde voertuigen in de vorm van personenauto's en motoren in gebruik bij [geïntimeerden] of hun ouders en kinderen hebben toegang. Een uitzondering wordt gemaakt voor leveranciers, de uitvoering van werkzaamheden, noodsituaties en hulpdiensten. Voor anderen is het pad enkel en alleen toegankelijk te voet en/of per fiets.
7. Het is niet toegestaan om zonder overleg met zwaar materieel, bijvoorbeeld een zware kraanwagen over het pad te rijden.
8. De gunst om het pad te gebruiken geldt zolang [geïntimeerden] woonachtig is in de [straatnaam 1] op [straatnaam 2] [huisnummer] en zolang zij zich houden aan de afspraken in gedragsregels. Deze gunst wordt doorgegeven aan de volgende eigenaren van de ark, mits er [het hof leest: ‘en’] voor zolang ook zij zich houden aan de gedragsregels opgenomen in debijlageen die onlosmakelijk onderdeel zijn van deze overeenkomst.
9. Partijen garanderen een vrije en ongehinderde doorgang. Het is niet toegestaan om op het pad auto's of andere voertuigen te stallen en/of te parkteren en/of materialen op te slaan. (...)
19. [appellant] draagt alle in dit document opgenomen rechten en plichten over aan elke volgende eigenaar van zijn perceel. (...)
22. Bij niet naleving van deze afspraken of gedragsregels zal [appellant] in overleg treden met [geïntimeerden] om tot verbetering te komen. Indien dit niet tot verbetering leidt, zal [appellant] per aangetekende brief [geïntimeerden] beargumenteerd wijzen op de naar zijn mening geconstateerde overtredingen van de afspraken of vastgestelde gedragsregels (in gebreke stellen). Indien [geïntimeerden] de regels aantoonbaar en structureel blijft overtreden zonder dat daarover nieuwe afspraken zijn gemaakt, heeft [appellant] na 2 maanden nadat de aangetekend brief is verstuurd het recht om de toegang tot het pad te ontzeggen en het fysiek onmogelijk te maken dat [geïntimeerden] gebruik kan maken van het pad. Indien in een periode van 4 weken nadat de toegang is ontzegd en/of het gebruik van het pad fysiek onmogelijk is gemaakt, [geïntimeerden] aantoonbaar de afspraken of regels blijft overtreden, zullen [appellant] en [geïntimeerden] binnen 2 weken na die 4 wekenperiode contact leggen met een mediatior met als doel het geschil alsnog op te lossen. Als mediation niet tot een oplossing leidt, heeft [appellant] het recht deze overeenkomst te ontbinden. Een en ander laat onverlet het recht om uitspraak van de rechter te zoeken. " (...)
BIJLAGE 2: GEDRAGSREGELS
(…)
Deze bruikleenovereenkomst is van kracht zolang partijen, de bewoners van de ark zich houden aan de navolgende aanvullende gedragsregels:
(...)
2. Bewoners gedragen zich met respect voor de inpassing van het pad in de groene omgeving en voor de schapen en andere vee en de huisdieren van [appellant] die in de wei
lopen. Dit houdt ook in dat de bewoners waar mogelijk hun bezoekers attenderen op deze bijzondere situatie, zodat ook bezoekers hier rekening mee kunnen houden.
(...)
5. Het pad zal voorzichtig worden bereden, niet vaker dan nodig of functioneel en met
stapvoets snelheid. Voertuigen mogen niet keren in de wei. Zo veel mogelijk moet worden voorkomen dat naast de verharding in de bermen wordt gereden.”
Het pad is op kosten van [geïntimeerden] aangelegd en daarna op verzoek van [appellant]
verbeterd.
Op 10 mei 2017 is, op kosten van [geïntimeerden] , door het Kadaster een grensreconstructie uitgevoerd met betrekking tot de grens tussen de percelen [nummer 1] en [nummer 3] . [geïntimeerden] - [geïntimeerde 2] en [appellant] zijn bij de meting en vaststelling van de kadastrale grens verschenen.
Op 23 juli 2017 werd [geïntimeerden] erop geattendeerd dat op perceel [nummer 3] (van [geïntimeerden] ), op een strook grond van circa 7 bij 16 meter (hierna: de strook grond), werkzaamheden werden uitgevoerd door [appellant] en dat een hekwerk (c.q. palen met gaas) werd geplaatst.
Bij brief van 24 juli 2017 heeft [geïntimeerden] , via zijn raadsvrouwe, [appellant] gesommeerd het onrechtmatig gebruik van de strook grond te beëindigen, de werkzaamheden op de strook grond te staken, het geplaatste hekwerk te verwijderen en de strook grond terug te brengen in de oorspronkelijke staat.
[geïntimeerden] heeft op 4 augustus 2017 een kort geding procedure gestart. In het kort geding vonnis van 4 september 2017 is bepaald dat [appellant] zijn werkzaamheden op de strook grond op het perceel van [geïntimeerden] diende te staken en [geïntimeerden] de ongehinderde doorgang diende te verschaffen tot het pad ten aanzien waarvan de bruikleenovereenkomst is gesloten. In het vonnis overweegt de voorzieningenrechter dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij de handtekening op de bruikleenovereenkomst herkent als zijn handtekening.
[appellant] heeft een meting laten verrichten door een aannemingsbedrijf van zijn perceel en een tekening daarvan laten vervaardigen. Op grond van deze tekening heeft zijn perceel een oppervlakte van 2 are en 82 centiare terwijl [geïntimeerden] een perceel heeft van 7 are en 37 centiare.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft [appellant] [geïntimeerden] gesommeerd het gebruik van zijn grond te staken en de bruikleenovereenkomsten opgezegd onder opgave van redenen en met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden. Onder de redenen van opzegging bevinden zich gestelde schendingen van de bepalingen van de bruikleenovereenkomst zoals ten aanzien van het gebruik van het pad, de breedte van het pad, de grasbedekking en de poorten.
6.2.
Het gaat in deze zaak in de kern om een tweetal kwesties: de vraag of één der partijen de grond van de andere partij in gebruik heeft genomen (en in dat verband: waar de grens tussen de percelen van partijen is gelegen) en de vraag of tussen partijen een rechtsgeldige gebruiksovereenkomst tot stand is gekomen en gebleven.
Het geding in eerste aanleg
6.3.
In dit verband heeft [appellant] in eerste aanleg conventie gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [appellant] eigenaar is van het perceel [nummer 1] ter grootte van 4 are en 45 centiare;
II. [geïntimeerden] te veroordelen om mee te werken aan het verplaatsen van de erfafscheiding tussen perceel [nummer 1] en [nummer 3] dan wel te gehengen en te gedogen dat de scheidsmuur door [appellant] zal worden aangebracht dan wel verplaatst, zodanig dat dat perceel [nummer 1] van [appellant] een grootte zal hebben van 4 are en 45 centiare;
III. [geïntimeerden] te veroordelen om alle door of vanwege [geïntimeerden] in/op de aan [appellant] in eigendom toebehorende gronden aangebrachte zaken, beplanting, bestrating en bebouwing op perceel [nummer 1] te verwijderen en voorts elk gebruik c.q. bezit van die gronden te staken en gestaakt te houden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,= per dag, met een maximum van € 10.000,= voor elke dag dat [geïntimeerden] na betekening van het vonnis in gebreke blijven daaraan te voldoen;
IV. te verklaren voor recht dat de gebruiksovereenkomst voor het perceel [nummer 2] op 15 december 2018 is geëindigd, dan wel een datum van beëindiging van de gebruiksovereenkomst te bepalen;
V. [geïntimeerden] c.s. te veroordelen om alle door of vanwege [geïntimeerden] in/op de aan [appellant] in eigendom toebehorende gronden aangebrachte zaken, beplanting, bestrating en bebouwing op perceel [nummer 2] te verwijderen en voorts elk gebruik c.q. bezit van die gronden te staken en gestaakt te houden en de aanwezige bestrating (grasbetonblokken) te verwijderen, het perceel ter plaatse van de (verwijderde) bestrating te egaliseren en het perceel in de staat terug te brengen zoals het was voor de aanleg van de bestrating (gras) en de poort te verwijderen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,= per dag, met een maximum van € 10.000,= voor elke dag dat [geïntimeerden] na betekening van het vonnis in gebreke blijven daaraan te voldoen;
VI. [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten en in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
6.4.
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd en zijnerzijds in reconventie gevorderd dat de rechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [appellant] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen, alles daarop te verwijderen en het gebruik te beëindigen van alle grond die volgens de kadastrale grensreconstructie d.d. 10 mei 2017 (productie 19 bij CvA/E) behoort tot het perceel [nummer 3] van [geïntimeerden] en nu door [appellant] wordt gebruikt, welke grond meer specifiek een strook grond betreft langs de lengte van perceel [nummer 1] van [appellant] en perceel [nummer 3] van [geïntimeerden] en over de exacte afmetingen waarvan de voornoemde kadastrale grensreconstructie exact uitsluitsel geeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag voor elke dag nadat 14 dagen na de betekening van het te wijzen vonnis zal zijn verstreken en [appellant] niet aan de voornoemde veroordeling heeft voldaan, met een maximum van € 100.000,=, althans een dwangsom welke de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
[appellant] zal verbieden om zowel voor als na ontruiming van de strook grond als bedoeld onder a, perceel [nummer 3] van [geïntimeerden] te (doen) betreden dan wel daarop zaken te (doen) plaatsen of geplaatst te (doen) houden dan wel daar werkzaamheden op of aan te (doen) verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= voor elke dag of keer dat [appellant] in strijd met dit verbod handelt, met een maximum van € 100.000,=, althans een dwangsom welke de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
zal verklaren voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerden] als gevolg van het niet tijdig ontruimen c.q. ontruimd hebben van de strook grond als bedoeld onder a., op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
zal verklaren voor recht dat de overeenkomst genaamd "Overeenkomst met betrekking tot de toegankelijkheid van de ark [straatnaam 2] [huisnummer] over het perceel kadastraal bekend bij gemeente [gemeente] , [sectie] , nummer" (productie 10) op 11 juni 2016 tussen [geïntimeerden] en [appellant] tot stand is gekomen;
[appellant] zal veroordelen in de kosten van deze procedure en daarbij te bepalen dat deze kosten binnen zeven dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis betaald dienen te zijn, alsmede dat bij gebreke daarvan [appellant] de wettelijke rente verschuldigd wordt over de proceskostenveroordeling.
6.5.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vaststaande feiten en de inhoud van de gedingstukken.
6.6.1.
Bij het in hoger beroep bestreden vonnis van 19 februari 2020 (verder: het tussenvonnis) heeft de rechtbank [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat de handtekening die achter de naam [appellant] ’ op de overeenkomst met betrekking tot de toegankelijkheid van de ark [straatnaam 2] [huisnummer] over het perceel [nummer 2] is geplaatst, afkomstig is van [appellant] en door hem op dit document is geplaatst. Nadat de rechtbank bij het niet bestreden vonnis van 8 april 2020 een deskundige had benoemd en deze ook had gerapporteerd, heeft de rechtbank bij het in hoger beroep bestreden vonnis van 21 oktober 2021 (verder: het eindvonnis) – zakelijk weergegeven – de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
6.6.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank ten aanzien van de grenskwestie overwogen dat uit de notariële akte van 12 maart 1985 niet volgt dat [appellant] eigenaar is geworden van een perceel ter grootte van 4 are en 45 centiare en dat deze oppervlakte daarom niet bepalend is voor de ligging van de grens tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerden] (r.o. 3.4 en 3.5). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] de juistheid van de kadastrale grensreconstructie onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De door [appellant] als productie 13 bij de inleidende dagvaarding overgelegde tekening is volgens de rechtbank daartoe niet toereikend, omdat onduidelijk is wie de metingen heeft verricht en wat er is gemeten, waarbij opvalt dat de vorm van het perceel op de tekening een andere is dan op de kadastrale kaart (r.o. 3.6 en 3.7).
6.6.3.
Ten aanzien van de kwestie van de bruikleenovereenkomst heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen dat, veronderstellenderwijs uitgaande van de totstandkoming van deze overeenkomst op 11 juni 2016, deze zich niet leent voor een opzegging met een opzegtermijn van zes maanden, wanneer daarvoor geen bijzondere redenen bestaan (r.o. 3.11). Onder de gegeven omstandigheden rechtvaardigen de door [appellant] aangevoerde redenen een opzegging volgens de rechtbank niet (r.o. 3.12).
6.6.4.
Nadat een deskundigenbericht was uitgebracht in het kader van de aan [geïntimeerden] gegeven bewijsopdracht, heeft de rechtbank geoordeeld dat inderdaad op 11 juni 2016 tussen partijen de omstreden gebruiksovereenkomst tot stand was gekomen (eindvonnis, r.o. 2.5) en het beroep van [appellant] op een wilsgebrek verworpen (r.o. 2.6).
6.6.5
Bij het eindvonnis heeft de rechtbank kort gezegd in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, beide met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Het geding in hoger beroep
6.7.
In hoger beroep heeft [appellant] 12 grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 7 zijn gericht tegen het tussenvonnis en de grieven 8 tot en met 12 tegen het eindvonnis. De grieven 1 tot en met 4 en 11 hebben betrekking op de kwestie van de omvang van de percelen van partijen en de locatie van de grens daartussen. Het hof zal deze grieven tezamen behandelen. De grieven 5 tot en met 10 hebben betrekking op de kwestie van de (gebruiks)overeenkomst. Ook deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Grief 12, tenslotte, heeft betrekking op de proceskosten.
De grieven 1 tot en met 4 en 11: de grens tussen beider percelen
6.8.1.
Blijkens de daarop gegeven toelichting legt [appellant] aan al deze grieven ten grondslag dat de grens tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerden] anders is gelegen dan nu feitelijk wordt aangehouden. In 1985 hebben [appellant] en [persoon] het perceel [nummer 4] gekocht. Dat was 8 are en 90 centiare groot. De bedoeling van [appellant] en [persoon] was om dit perceel in twee gelijke delen te splitsen, voor ieder de helft. [appellant] en [persoon] hebben daartoe volgens [appellant] PVC-pijpen in de grond aangebracht om de grens te markeren. Die ligt achter de schuur van [appellant] , die de daarachter gelegen grond ook heeft gebruikt als moestuin. Later is vanwege de hond een schutting met poort geplaatst in het verlengde van de schuur, maar dat doet volgens [appellant] aan de eigendom van de grond niet af.
6.8.2.
[appellant] voert aan dat het volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2000:AA8901, r.o. 3.2 en 3.3), bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van een vordering tot medewerking aan een herziening van een kadastrale uitmeting in verband met de vraag of een partij al dan niet de helft van een in dat geval achter een woning gelegen pad in eigendom heeft overgedragen, aankomt op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, omschrijving van de over te dragen onroerende zaak. Uit de notariële akte betreffende de levering van het perceel door de Staat aan hem en [persoon] blijkt volgens [appellant] overduidelijk dat het de bedoeling van hem en [persoon] is geweest om het gekochte perceel in twee gelijke delen te splitsen.
6.8.3.
De kadastrale grensreconstructie van 10 mei 2017 is volgens [appellant] onjuist en uit de daarvan opgemaakte tekening is niet af te leiden waar volgens het Kadaster de erfgrens is gelegen. Uit de in opdracht van [appellant] uitgevoerde meting blijkt dat zijn perceel, uitgaande van de erfgrens op de plaats van een schutting feitelijk een omvang heeft van 2 are en 82 centiare en niet, zoals de kadastrale eigendomsinformatie vermeldt, 484 m2. Bij de verdeling in 1985 is echter aan [appellant] een perceel toegedeeld van 4 are en 45 centiare. Op verzoek van [appellant] is een afspraak gemaakt voor een nieuwe grensreconstructie. Die zou plaatsvinden op 20 augustus 2021, maar is niet doorgegaan omdat de landmeter ter plaatse heeft vastgesteld dat de maten op de tekening van het Kadaster niet juist zijn.
6.9.
Het hof overweegt nu als volgt.
Vergelijking van de kaart achter de kadastrale grensreconstructie (productie 11 bij inleidende dagvaarding) met de kaart van de in opdracht van [appellant] verrichte opmeting (productie 13 bij inleidende dagvaarding) leert dat deze in vorm wellicht iets van elkaar afwijken, maar naar het oordeel van het hof niet in relevante mate. De kaart die behoort bij de kadastrale grensreconstructie bevat lijnen in verschillende kleuren, die elk een eigen betekenis hebben. Op de overgelegde kopie zijn die kleuren niet zichtbaar, zodat het hof niet kan beoordelen welke lijn wat aanduidt. Voor zover deze kaart afstanden vermeldt, kan het hof daar vooralsnog geen oppervlakteberekening uit afleiden. Uitgaande van de maten op de tekening die als productie 13 is overgelegd (waarbij het hof vooralsnog aanneemt dat de verticale doorgetrokken lijn rechts van het woord ‘Schuur’ de feitelijke erfgrens is) laat het oppervlak van het links daarvan gelegen perceel zich globaal vaststellen op 287 m2. Overigens erkent [geïntimeerden] dat de meting van het kadaster afwijkt van de meting die [appellant] heeft laten uitvoeren.
6.10.
Met betrekking tot de akte van 12 maart 1985 stelt het hof vast dat deze (via daartoe gemachtigde personen) als verkoper vermeldt het Hoofd van de Inspectie der Domeinen als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden en als kopers [appellant] en de heer [persoon] . Deze akte bevat weliswaar een over- en ondermaatbeding (artikel 2), maar dat ziet op de koopovereenkomst tussen de Staat enerzijds en [appellant] en [persoon] anderzijds.
Deze akte houdt verder op pagina 3 en pagina 4 onder meer het navolgende in:
“Voorts verklaarden de comparanten sub 2, handelend als gemeld, thans over te gaan tot scheiding en deling van voormeld onroerend goed, kadastraal bekend gemeente [gemeente] [sectie] nummer [nummer 4] , in dier voege dat bij deze akte uitdrukkelijk in eigendom wordt toebedeeld aan de [appellant] , voornoemd, een ter plaatse door uiterlijke tekenen kennelijk aangeduid noordelijk gedeelte van circa vier are vijfenveertig centiare van het kadastrale perceel gemeente [gemeente] [sectie] nummer [nummer 4] , en aan de [persoon] , voornoemd, een ter plaatse door uiterlijke tekenen kennelijk aangeduid zuidelijk gedeelte van circa vier are vijfenveertig centiare van het kadastrale perceel gemeente [gemeente] [sectie] nummer [nummer 4] , zoals op de aan deze akte vastgehechte situatieschets is aangeduid.”
6.11.
Uit deze akte volgt naar het oordeel van het hof onmiskenbaar dat het de bedoeling van [appellant] en [persoon] is geweest dat het door hen in onverdeelde eigendom verworven perceel [nummer 4] in twee ongeveer gelijke delen zou worden gesplitst. Dat hierbij exact 4 are en 45 centiare aan [appellant] is toegedeeld volgt niet uit deze akte, omdat sprake is van de verdeling van het perceel in twee delen van
circa4 are en 45 centiare. Indien echter vastgesteld moet worden dat bij handhaving van de grens in het verlengde van de schuur het bij [appellant] blijvende perceel slechts 2 are en 87 centiare groot is, is het hof van oordeel dat sprake is van een grote afwijking ten opzichte van hetgeen blijkens de notariële akte aan [appellant] is toegedeeld. De omvang van die afwijking is dermate groot dat deze redelijkerwijs niet meer valt binnen een marge die op grond van het gebruik van het woord ‘circa’ door [appellant] (en [geïntimeerden] ) geaccepteerd moet worden.
6.12.
Met het overleggen van productie 13 heeft [appellant] voldoende onderbouwd waarom, zoals hij stelt, de kadastrale grensreconstructie niet juist kan zijn, althans dat daaruit niet volgt dat de erfgrens ligt in het verlengde van de schuur op het perceel van [appellant] . [appellant] heeft zijn verweer daarnaast nog nader onderbouwd door te stellen dat bij de grensreconstructie in 2017 is uitgegaan van een verkeerde lengtemaat aan de zuidzijde van het oude perceel [nummer 4] . Bij het bezoek van de landmeter van het Kadaster in 2021 heeft deze volgens [appellant] vastgesteld dat bij de ruilverkaveling in 1975 de lengtemaat van perceel [nummer 4] aan de zuidzijde is vastgesteld op 76,80 meter. Die maat is, wederom: volgens [appellant] , ook in 1987 aangehouden op de toen opgemaakte kadastrale kaart. Volgens die kaart is de zuidzijde van het perceel van [persoon] , thans dat van [geïntimeerden] , 49,20 meter lang. Zou de totale lengte van 76,80 meter juist zijn, dan zou de zuidzijde van het perceel van [appellant] 27,60 meter lang moeten zijn. Feitelijk is die nu volgens [appellant] slechts ongeveer 18 meter lang. Bij de grensreconstructie is in 2017 ook uitgegaan van een lengtemaat van het perceel van [geïntimeerden] van 49,20 meter. Maar die lengte berust op een van meet af aan verkeerde lengtemaat.
6.13.
[appellant] heeft, zo leest het hof randnummer 29 van de memorie van grieven, te bewijzen aangeboden dat de feitelijke situatie niet overeenstemt met de eigendomsverhouding zoals die bij de splitsing van perceel [nummer 4] tussen [appellant] en [persoon] is opgenomen in de kadastrale eigendomsinformatie van perceel [nummer 1] , op grond waarvan dit perceel een oppervlak zou moeten hebben van 484 m2.
6.14.1.
Zoals eerder al overwogen schuilt de kern van het geschil in de vraag waar de grens is gelegen tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerden] . Het hof acht het geraden dit door een deskundige vast te laten stellen, waarbij in de eerste plaats te denken valt aan één of enkele medewerkers van het Kadaster. Het hof overweegt daarom een deskundigenbericht te gelasten met betrekking tot de vraag of zich (nader) laat vaststellen of bij de eerdere grenscorrectie een juist verloop van die grens is vastgesteld en, zo nee, of de juiste grens dan alsnog kan worden vastgesteld. Het hof is voorts vooralsnog van oordeel dat de hiermee gemoeide kosten voorgeschoten dienen te worden door [appellant] , als oorspronkelijk eisende partij. De zaak zal worden verwezen naar de rol om partijen – gelijktijdig – de gelegenheid te bieden zich uit te laten over de genoemde voornemens van het hof en over eventueel aan een te benoemen deskundige voor te leggen vragen.
6.14.2.
Het hof is voorts van oordeel dat het met het oog op het verkrijgen van de juiste informatie wenselijk is dat deze metingen plaatsvinden in het bijzijn van het hof. Tevens wil het hof zich door eigen waarneming op de hoogte stellen van de aan- of afwezigheid van de door [appellant] genoemde PVC-pijp, die volgens hem bij de verdeling van perceel [nummer 4] door hem en [persoon] zou zijn geplaatst. [geïntimeerden] heeft dit overigens betwist, maar bij de kadastrale grensreconstructie is in 2017 in elk geval vastgesteld dat een onzichtbare grens in de noord-westhoek van R [nummer 3] was gemarkeerd met een plastic buis.
Het hof is dan ook voornemens om daartoe een gerechtelijke plaatsopneming, tevens comparitie van partijen, te gelasten, bij gelegenheid waarvan ook zal worden bezien of het geding met een regeling kan worden beëindigd. Het hof neemt aan dat daarbij ook het originele Relaas van bevindingen van de kadastrale grensreconstructie en de bijbehorende kaart ter inzage aanwezig zullen zijn.
6.15.
[geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord nog tot verweer aangevoerd dat de vorderingen van [appellant] tardief zijn vanwege schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Voorts beroept [geïntimeerden] zich op verjaring ex artikel 3:306, dan wel 3:307 BW.
6.16.1.
Het hof verwerpt het verweer voor zover dat berust op een beroep op het bepaalde in artikel 6:89 BW. Volgens dat wetsartikel mag iemand zich niet (meer) op een gebrek in een prestatie beroepen als iemand zich daarover niet binnen bekwame tijd na ontdekking of nadat het redelijkerwijs had behoren te worden ontdekt, bij de wederpartij heeft beklaagd. De klachtplicht ziet op (onduidelijkheid over) een gebrek in de prestatie, dus ondeugdelijke nakoming. Het ziet dus niet op een geval zoals dit, waarin daarvan geen sprake is en [appellant] de vordering grondt op de onrechtmatige inbezitneming van zijn eigendom/grond.
6.16.2.
Voor wat betreft het beroep op verjaring heeft te gelden dat de vorderingen van [appellant] (en in elk geval de vorderingen onder I, II en III) de beëindiging beogen van het bezit van [geïntimeerden] van de grond van [appellant] . De verjaring van artikel 3:307 BW ziet op de nakoming van verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of doen. De vorderingen onder I, II en III zien niet op de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zodat artikel 3:307 BW op die vorderingen niet van toepassing is.
6.16.3.
Voor de toepassing van artikel 3:306 BW is van belang om de aanvangsdatum van de verjaringstermijn vast te stellen. Voor de vorderingen onder I, II en III is daarvoor een bepaling opgenomen in artikel 3:314, lid 2 BW. De vorderingen strekken immers tot beëindiging van bezit van een strook grond. Wil een beroep op verjaring slagen, dan zal [geïntimeerden] feiten en/of omstandigheden dienen te stellen op grond waarvan de aanvangsdatum van de verjaringstermijn, zoals bepaald in artikel 3:314, lid 2 BW, kan worden vastgesteld. Dat geldt in dit verband temeer, nu [appellant] heeft aangevoerd dat hij aanvankelijk, voor de plaatsing van de schutting en poort, een strook grond achter de schuur als moestuin in gebruik had. In r.o. 6.1 is onder f. al vastgesteld dat de schutting en het poortje omstreeks 2007 door [appellant] zijn geplaatst. Dat [geïntimeerden] voordien de omstreden strook grond al in bezit had genomen is niet gesteld of gebleken. Tussen 2007 en de dagvaarding voor het tussen partijen gevoerd kort geding zijn in elk geval geen 20 jaren verstreken. Voor zover [geïntimeerden] een beroep doet op verjaring, verwerpt het hof dat verweer.
De grieven 5 tot en met 10: de overeenkomst van 11 juni 2016
6.17.
Ter discussie staat of tussen partijen op 11 juni 2016 de overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de toegankelijkheid van de ark [straatnaam 2] [huisnummer] over het perceel [nummer 2] . Een kopie hiervan is als productie 10 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht. [appellant] heeft betwist dat deze overeenkomst tot stand is gekomen, daartoe aanvoerend dat hij deze niet heeft ondertekend en dat de inhoud daarvan niet overeenstemt met de wil zoals hij die op dat moment had. Met grief 8 vecht [appellant] het oordeel van de rechtbank aan dat [geïntimeerden] is geslaagd in het leveren van bewijs van het feit dat deze overeenkomst door [appellant] is ondertekend.
6.18.
In de toelichting op grief 8 voert [appellant] geen argumenten aan tegen de bevindingen die de [deskundige] heeft opgenomen in het rapport van een schriftvergelijkend en document-technisch onderzoek naar de echtheid van de handtekening van [appellant] onder dit document. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hierin met stelligheid en deugdelijk onderbouwd wordt vastgesteld dat de betwiste handtekening op de overeenkomst van [appellant] is. [appellant] blijft weliswaar bij zijn standpunt dat hij deze overeenkomst niet heeft ondertekend, maar onderbouwt die betwisting verder niet met feiten of omstandigheden die aan de conclusie van de deskundige kunnen doen twijfelen. Ook het hof gaat er daarom van uit dat het document van 11 juni 2016 (mede) door [appellant] is ondertekend. Grief 8 faalt.
6.19.1.
In de toelichting op grief 9 voert [appellant] aan dat er wel degelijk een omstandigheid was op grond waarvan [geïntimeerden] er niet op mocht vertrouwen dat de opgestelde akte de werkelijke wil van [appellant] weergaf om zich aan deze overeenkomst te binden. [appellant] wijst er in dit verband op dat hij altijd bezwaar heeft gemaakt tegen de wijze waarop [geïntimeerden] het pad en de poort gebruikt heeft, welk gebruik afweek van de eerdere overeenkomst van 7 juli 2015. Dat pad was volgens [appellant] bovendien slechts tijdelijk gegund, voor de duur van de bouw van de [straatnaam 1] van [geïntimeerden] .
6.19.2.
Het hof oordeelt op dit punt nu als volgt.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden leveren in beginsel geen grond op om te oordelen dat [geïntimeerden] bij de besprekingen over en bij het ondertekenen van de overeenkomst van 11 juni 2016 er in redelijkheid niet op mocht en kon vertrouwen dat de inhoud van het document niet overeenstemde met de wil van [appellant] . Uit de genoemde omstandigheden volgt immers juist dat het partijen voor ogen moet hebben gestaan om nadere afspraken te maken in verband met de discussie over het gebruik van het pad en de poort en, met name, over de toegankelijkheid van het perceel van [geïntimeerden] na ingebruikneming van de [straatnaam 1] . Wanneer die dan op papier worden gezet en door partijen ondertekend, mag [geïntimeerden] er op vertrouwen dat de in geschrift neergelegde afspraken de instemming genieten van [appellant] . Andere bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerden] daaraan had behoren te twijfelen zijn niet aangevoerd. De wel aangevoerde feiten en omstandigheden geven daartoe geen aanleiding en van niet aangevoerde feiten of omstandigheden kan geen (tegen)bewijs worden opgedragen. Grief 9 faalt daarom.
6.20.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank dus geoordeeld dat op 11 juni 2016 de genoemde overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Het hof houdt echter, mede gelet op het voornemen om de situatie ter plekke in ogenschouw te komen nemen, elke verdere beslissing ten aanzien van dit geschilpunt aan.
6.21.
Het voorgaande leidt dan tot na te melden beslissing. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 april 2023 voor uitlating aan beide zijden over het voornemen één of meer medewerkers van het Kadaster te benoemen als deskundige(n), de daarbij te formuleren vraagstelling en het daartoe te betalen voorschot;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2023.
griffier rolraadsheer