ECLI:NL:GHSHE:2023:794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
200.313.374_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van dwangsom in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek van de moeder om vernietiging van een in eerste aanleg opgelegde dwangsom. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Bos, had in hoger beroep gevraagd om de beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin aan haar een dwangsom was opgelegd van € 100,- voor iedere keer dat zij niet meewerkte aan de begeleiding van de omgang tussen de minderjarige [minderjarige] en de vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.M. Martens. De zaak betreft de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018, en de vraag of de moeder belang heeft bij haar hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat het belang van de moeder bij het hoger beroep is komen te vervallen, omdat het BOR-traject inmiddels was beëindigd en de bestreden beschikking niet was betekend aan de moeder. Het hof heeft de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan. De beslissing is genomen door de rechters A.M. Bossink, A.J.F. Manders en E.M.D.M. van der Linden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 maart 2023
Zaaknummer: 200.313.374/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259836 / FA RK 19-309
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Bos,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.L.M. Martens.
Deze zaak gaat over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
De zaak in het kort:
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de moeder belang heeft bij haar hoger beroep, waarin zij vraagt om vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze ziet op het opleggen van een dwangsom.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 18 juli 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft het opleggen van een dwangsom aan de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 8 september 2022, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Bos;
  • de vader, bijgestaan door mr. Martens.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het aangepaste hoger beroepschrift van 2 augustus 2022;
  • het procesdossier in eerste aanleg van 2 augustus 2022;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder van 16 januari 2023.
2.5.
Bij brief van 8 december 2022 heeft de raad zich afgemeld voor de mondelinge behandeling.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2018 de minderjarige [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 19 april 2019 heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te doen naar de vraag of toewijzing van het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag in strijd is met het belang van [minderjarige] en onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor contact tussen [minderjarige] en de vader.
3.3.
Bij beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de contactregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de [instantie] (BOR III-regeling), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de [instantie] en waarbij de [instantie] de regie heeft over de voorbereiding, de start en de uitbouw van deze omgangscontacten.
3.4.
Bij beschikking van 3 september 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de contactregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig (verder) zal plaatsvinden onder begeleiding van de [instantie] (BOR III-regeling), waarbij de invulling van de BOR aan de [instantie] wordt overgelaten. Tevens is aan de moeder een dwangsom opgelegd van € 100,- voor iedere keer dat zij niet meewerkt aan de BOR, met een maximum van € 3.000,-, waarbij de dwangsom verbeurd kon worden na betekening van de beschikking van 3 september 2021. Bij beschikking van het hof van 28 juli 2022 is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beslissing tot oplegging van de dwangsom, omdat het BOR-traject inmiddels was beëindigd, de beschikking van de rechtbank van 3 september 2021 niet was betekend en er geen dwangsommen waren verbeurd.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de contactregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de [instantie] (BOR III-regeling), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de [instantie] en waarbij de [instantie] de regie heeft over de contactmomenten. De rechtbank heeft verder bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 100,- voor iedere keer dat zij, na betekening van de beschikking, niet meewerkt aan de BOR zoals hiervoor bepaald, met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 3.000,-. De rechtbank heeft de raad opgedragen om zo spoedig mogelijk na de afgesloten BOR en afronding van
het raadsonderzoek de rechtbank nader schriftelijk te adviseren over de aan de raad voorgelegde vragen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing over het gezag en de (definitieve) contactregeling aan.
3.6.
De moeder kan zich met de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder is van mening dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte aan haar een dwangsom heeft opgelegd. De moeder heeft de BOR op geen enkele wijze gedwarsboomd en zij heeft zich ingezet om het contact tussen [minderjarige] en de vader te bewerkstelligen. Het opleggen van een dwangsom doet daarom geen recht aan de feitelijke situatie. Verder ervaart de moeder de dwangsom als zeer belastend en is onvoldoende rekening gehouden met haar financiële situatie. Ondanks dat het BOR-III traject is geëindigd, meent de moeder belang te hebben bij haar hoger beroep. Zij vindt dat er in de bestreden beschikking een onjuist beeld over haar wordt geschetst en wil voorkomen dat er in de toekomst mogelijk wordt gerefereerd aan de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom.
3.8.
De vader voert – samengevat – aan dat hij [minderjarige] sinds november niet meer heeft gezien. Hij is het niet met de moeder eens dat zij zich altijd ingezet heeft om de omgang tussen [minderjarige] en de vader tot stand te brengen.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Het hof stelt voorop dat degene die het rechtsmiddel van hoger beroep aanwendt, daarbij voldoende belang moet hebben (artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek). Bij gebrek aan voldoende belang volgt een niet-ontvankelijkverklaring.
3.9.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de moeder een dwangsom opgelegd voor iedere keer dat zij, na betekening van de beschikking, niet meewerkt aan de BOR. Bij brief van 16 januari 2023 heeft de moeder het eindverslag van het BOR-traject overgelegd, waaruit volgt dat de hulpverlening is geëindigd op 21 december 2022. Tussen partijen is niet in geschil dat het BOR-traject is geëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de bestreden beschikking niet betekend is aan de moeder en dat de vader geen aanspraak heeft gemaakt op dwangsommen. Naar het oordeel van het hof is het belang dat de moeder bij haar hoger beroep heeft daarom komen te vervallen. Het hof merkt daarbij op dat de enkele stelling van de moeder dat er, voor zover dat al juist zou zijn, in de bestreden beschikking een onjuist beeld van haar is geschetst, niet maakt dat tot een ander oordeel gekomen dient te worden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de moeder bij een gebrek aan voldoende belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep. Het hof komt dan ook niet toe aan een inhoudelijk oordeel over de zaak.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, A.J.F. Manders en E.M.D.M. van der Linden en is op 9 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.