ECLI:NL:GHSHE:2023:773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
20-000421-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van betrokkenheid bij liquidatie in Brunssum na onvoldoende bewijs

In deze zaak, die zich afspeelt rondom een liquidatie in Brunssum op 25 september 2015, werd de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar. In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte echter vrijgesproken van de betrokkenheid bij de liquidatie. Het hof oordeelde dat het bewijs onvoldoende was om de verdachte als medepleger van de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] aan te merken. De zaak kwam aan het licht na een schietincident waarbij [slachtoffer 5] om het leven kwam en [slachtoffer 4] gewond raakte. Het hof heeft de verklaringen van medeverdachten en getuigen kritisch beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging had vrijspraak bepleit, en het hof oordeelde dat de verklaringen van de medeverdachten niet voldoende waren om de betrokkenheid van de verdachte te bewijzen. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen en de strafmaat verlaagd. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden voor andere feiten, maar vrijgesproken van de moord en poging tot moord.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000421-18
Uitspraak : 2 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 januari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-721593-15 en 03-866092-17, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf in de zaak met parketnummer 03-700487-17, tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] (voormalige [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte in de zaak met parketnummer 03-721593-15 ter zake van
  • medeplegen van moord (feit 1),
  • medeplegen van poging tot moord (feit 2),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 3),
- medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd (telkens feit 4),
en in de zaak met parketnummer 03-866092-17
  • medeplegen van opzetheling (feit 1),
  • medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen (feit 2) en
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 3)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Voorts is bij voormeld vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd
  • onder 1, 2, 3 en 4 in de zaak met parketnummer 03-721593-15 en
  • onder 1, 2 en 3 in de zaak met parketnummer 03-866092-17,
en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts hebben de advocaten-generaal zich met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00 en
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen hebben de advocaten-generaal naar voren gebracht dat deze dienen te worden onttrokken aan het verkeer, zoals ook de rechtbank heeft beslist.
Ten slotte hebben de advocaten-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 – en naar het hof begrijpt: ook het onder 3 – tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-721593-15, alsmede van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-721593-15.
Met betrekking tot de overige tenlastegelegde feiten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
in de zaak met parketnummer 03-721593-15:
1.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, heeft doodgeschoten;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn, verdachtes, mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens meermalen kogels in de richting van die [slachtoffer 4] heeft geschoten en met vuurwapens meermalen kogels op een personenauto waarin die [slachtoffer 4] (als bestuurder) zat, heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie II, onder 2, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, en/of een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten een aantal stuks scherpe patronen/kogels, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 25 april 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk MOLOT, type PP-sh 41), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en/of
- een wapen van categorie III, onder 1, te weten een patroonmagazijn en/of
- munitie van categorie III, te weten 27, in elk geval een aantal, stuks scherpe patronen/kogels, heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
in de gevoegde zaak met parketnummer 03-866092-17:
1.
hij in of omstreeks de periode van 29 juni 2015 tot en met 25 september 2015 in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een personenauto (VW Golf, gekentekend [kenteken 1] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Skoda Fabia, gekentekend [kenteken 2] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan [benadeelde] , heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
3.
hij op of omstreeks 8 augustus 2016 in de gemeente Brunssum, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 64,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

1.Inleiding

Op 25 september 2015 is de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zaten zwaar onder vuur genomen. [slachtoffer 5] is hierbij overleden en [slachtoffer 4] is gewond geraakt.
Op basis van de uitkomsten van het verrichte onderzoek door de politie zijn de drie verdachten in deze zaak [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] in beeld gekomen. Het onderzoek Specht richt zich op de betrokkenheid van voornoemd drietal bij deze en enkele andere (al dan niet gelieerde) feiten.
In deze zaak is onder andere een WOD-er ingezet. De verdachte [medeverdachte 2] heeft tegenover deze WOD-er bekend één van de schutters te zijn geweest. Voorts heeft hij de verdachte [medeverdachte 1] aangewezen als de chauffeur van de auto die bij het schietincident is gebruikt. De verdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens een WOD-inzet eveneens verklaard over diens eigen betrokkenheid bij het schietincident op 25 september 2015. Volgens de verdachte [medeverdachte 2] was een persoon die schuil gaat achter de bijnaam “de [verdachte] ” de tweede schutter. De verdachte [verdachte] luistert naar die bijnaam en kwam, in het bijzonder op basis daarvan, als mogelijke tweede schutter in beeld.
De rechtbank achtte bij vonnissen van 23 januari 2018 bij de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] het medeplegen van moord, poging tot moord en de overige feiten waarvoor de verdachten zijn gedagvaard, bewezen. Aan de verdachte [medeverdachte 2] is een levenslange gevangenisstraf opgelegd, aan de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Namens alle verdachten is hoger beroep ingesteld tegen voormelde vonnissen.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het afleggen van bekennende verklaringen door de verdachte [medeverdachte 2] , waarvoor geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij de feiten heeft verklaard als over betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte 1] , maar de betrokkenheid van [verdachte] ontkent. In hoger beroep is ook nader onderzoek verricht c.q. uitgezet, waaronder het doen horen van een getuige van wie mogelijk werd verondersteld dat hij in plaats van [verdachte] als tweede schutter betrokken is geweest. Tevens is op verzoek van de verdediging onderzoek gedaan naar de contacten tussen de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] , in verband met de stelling dat tussen beide verdachten (leugenachtige) afspraken zijn gemaakt over de door [medeverdachte 2] af te leggen verklaring. In hoger beroep zijn de gevoerde verweren toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting.
2. Vrijspraakoverwegingen met betrekking tot de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] (feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03-721590-15)
De verdachte wordt – kort gezegd – bij het onder 1 en 2 tenlastegelegde verweten dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 5] heeft vermoord en heeft gepoogd [slachtoffer 4] te vermoorden. Het hof heeft zich derhalve te buigen over de vraag of
de verdachte gezien de voorliggende bewijsmiddelen als (mede)pleger kan worden beschouwd van de moord op [slachtoffer 5] en poging tot moord op [slachtoffer 4] .
2.1.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal achten op de gronden als nader in hun schriftelijke requisitoir verwoord bewezen dat de verdachte als medepleger het slachtoffer [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten raad van het leven heeft beroofd, alsmede dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer 4] . Zij hebben zich daarbij – sterk samengevat – gebaseerd op het volgende:
  • de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard over een conflict tussen (onder meer) “de [verdachte] ” en [slachtoffer 5] ;
  • de WOD-er A-3930 (hierna: de WOD-er) heeft uit de mond van de medeverdachte [medeverdachte 2] meermalen gehoord dat de tweede schutter de bijnaam “de [verdachte] ” heeft;
  • de WOD-er heeft op foto’s de verdachte herkend als de persoon die luistert naar de bijnaam “de [verdachte] ”;
  • verschillende getuigen hebben tijdens hun verhoor in het kabinet van de raadsheer-commissaris bevestigd dat de bijnaam van de verdachte “de [verdachte] ” is;
  • de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat wanneer hij tegen de WOD-er sprak over “de [verdachte] ” met betrekking tot het schietincident op 25 september 2015, hij daarmee niet de verdachte bedoelde, maar de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft óók verklaard dat wanneer je ‘de [verdachte] pusht, hij ook wel mee gaat knallen’, en dat hij het in die context wel had over de verdachte;
  • de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat wanneer hij tegen de
WOD-er sprak over ‘klusjes’, hij eveneens [verdachte] bedoelde met “de [verdachte] ”;
  • de WOD-er heeft ook uit de mond van de medeverdachte [medeverdachte 1] gehoord dat “de [verdachte] ” als tweede schutter bij het schietincident op 25 september 2015 betrokken was;
  • aan de verklaringen van de door en namens de verdachte naar voren gebrachte alibi-getuigen komt geen bewijswaarde toe;
  • de verklaring die de verdachte zelf heeft gegeven over zijn aanwezigheid op 25 september 2015 (te weten dat hij de bewuste avond bij de medeverdachte [medeverdachte 1] is geweest en hij op het moment van de schietpartij thuis was om op zijn zoontje te passen) kan – vanwege het late stadium van verklaren – op de inhoud van het dossier zijn afgestemd en spoort bovendien niet met telecom-gegevens van één van de telefoons die aan de verdachte wordt toegeschreven, waardoor deze als ongeloofwaardig terzijde dient te worden gesteld;
  • aan de ontkenning van de verdachte en de door de medeverdachte [medeverdachte 2] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, inhoudende dat de verdachte niet betrokken is geweest, dient – gelet op het vorenstaande – voorbij te worden gegaan.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde (en naar het hof begrijpt: ook voor de daarmee samenhangende feiten). Deze gronden komen – samengevat – op het volgende neer.
De verdediging heeft betoogd dat de uitvoering van het WOD-traject en de daarmee behaalde onderzoeksresultaten niet betrouwbaar zijn en om die reden niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. In dat kader is nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het gebrek aan voldoende adequate verslaglegging wegens het gebrek aan auditieve en/of audiovisuele vastlegging en de omstandigheid dat de processen-verbaal van stelselmatige informatie-inwinning niet gelijk zijn aan de uitgewerkte OVC-verbalen en dat – in dat kader – cruciale contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte in de WOD-verbalen zijn weggelaten.
In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat uit de mededeling van de medeverdachte [medeverdachte 2] – inhoudende dat ‘wanneer je de [verdachte] pusht, hij ook wel mee gaat knallen’ nog niet volgt dat de verdachte hier wordt aangewezen als zijnde de tweede schutter op 25 september 2015.
Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat in het dossier meer personen fungeren die luisteren naar de bijnaam “de [verdachte] ”. Ook heeft de verdediging betoogd dat het bestaan van een motief aan de zijde van de verdachte om [slachtoffer 5] naar het leven te staan, slechts is gebaseerd op een gerucht, maar dat bewijs daarvoor niet is geleverd.
Ten slotte zijn er voor de verdachte ontlastende verklaringen afgelegd in hoger beroep. Niet alleen door de medeverdachte [medeverdachte 2] , maar ook door bekenden van de verdachten. Uit die laatste verklaringen blijkt dat de verdachte een alibi had. Die verklaringen ondersteunen bovendien de tijdslijn die door de verdachte zelf is geschetst, te weten dat hij ten tijde van het schietincident thuis op zijn zoontje paste.
2.3.
Oordeel hof
2.3.1.
Inleiding
Het hof acht bewezen dat het slachtoffer [slachtoffer 5] op 25 september 2015 is vermoord. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op vrijdag 25 september 2015 kwam omstreeks 22:45 uur de melding binnen dat ter hoogte van het Grieks restaurant [restaurant] in de [adres 4] te Brunssum geschoten werd met automatische wapens. Ter plaatse op de rotonde [adres 4] te Brunssum-Heerenweg-Vondelstraat te Heerlen troffen politieambtenaren een blauwe Kia Picanto aan waarvan de motor nog liep en waarvan de ruiten kapot waren. Omstanders vertelden tegen de politie dat een persoon was neergeschoten met een automatisch vuurwapen. Deze persoon zou zich bevinden in de tuin van perceel [adres 2] . De bij het schietincident betrokken Volkswagen Golf met Duits kenteken zou daarna zijn weggereden in de richting Brunssum. In de voortuin van perceel [adres 2] werd het levenloze lichaam aangetroffen van een man, die door politieagenten werd herkend en later werd geïdentificeerd als [slachtoffer 5] . Rond 23:10 uur kwam voorts de melding binnen dat een man het ziekenhuis te Heerlen was binnengekomen die aangaf beschoten te zijn in Brunssum. Deze persoon bleek later te zijn genaamd [slachtoffer 4] . Hij was bij de schietpartij gewond geraakt.
Op grond van de inhoud van het dossier, de handelingen die zijn verricht, de bij de medeverdachten aanwezige motieven om [slachtoffer 5] naar het leven te staan en de wijze waarop het tenlastegelegde heeft plaatsgevonden, volstaat het hof op deze plaats met de conclusie dat het bewezen acht dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer 5] te vermoorden en dus van moord.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de WOD-inzet van 8 juni 2016 verklaard als chauffeur te hebben opgetreden bij de aanslag op [slachtoffer 5] . Verder heeft hij onder meer verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 2] , terwijl ze aan het rijden waren, met een AK aan het schieten was op een andere auto en dat ze na het schietincident de auto ergens hebben weggezet en vervolgens in brand hebben gestoken.
De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard één van de schutters te zijn geweest bij het schietincident. De andere schutter ging volgens de medeverdachte [medeverdachte 2] schuil achter de bijnaam “de [verdachte] ”.
Uit het dossier komt verder naar voren dat een bijnaam van de verdachte [verdachte] “de [verdachte] ” is.
De verdachte heeft steeds ontkend de (tweede) schutter te zijn geweest en heeft verklaard niet bij de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] betrokken te zijn geweest.
2.3.2.
Medepleger moord?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het wettig en overtuigend bewezen acht en dus aan de hand van bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, kan vaststellen of afleiden dat verdachte één van de schutters is of moet zijn geweest op 25 september 2015.
Het hof zal hierna de belangrijkste bewijsmiddelen in het dossier bespreken en zal waar nodig de standpunten van de advocaten-generaal en de verdediging daarbij betrekken.
2.3.3.
Bijnaam “de [verdachte] ”
Het Openbaar Ministerie stelt dat op basis van de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, moet worden aangenomen dat waar in de context van het schietincident door de medeverdachten is gesproken over “de [verdachte] ”, het de verdachte [verdachte] is die met die bijnaam is aangeduid.
Hiertoe is overwogen dat in gesprekken van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de WOD-er een persoon, bijgenaamd “de [verdachte] ”, onderwerp van gesprek is geweest. De WOD-er heeft uit hun mond gehoord dat deze “de [verdachte] ” de tweede schutter is geweest bij het schietincident op 25 september 2015.
Het hof stelt op basis van de inhoud van het dossier vast dat de (of een) bijnaam van de verdachte “de [verdachte] ” of “ [verdachte] ” is. In het geval van de verdachte blijft het op dit onderdeel echter bij die vaststelling. De conclusie dat daaruit, in onderlinge samenhang met de overige bewijsmiddelen, ook geconcludeerd kan of zou moeten worden dat hij de tweede schutter is geweest, trekt het hof niet. Het hof acht het enkele hebben van een bijnaam een onvoldoende solide basis om daarop de betrokkenheid van de verdachte bij het schietincident te baseren. Daarbij heeft het hof bovendien nog het navolgende in aanmerking genomen.
2.3.4.
Telecom-gegevens
Bij gelegenheid van het aanvullend requisitoir heeft het Openbaar Ministerie aan de hand van een onderzoek naar de verkeersgegevens van het telefoonnummer dat aan de verdachte [verdachte] kan worden toegeschreven (het telefoonnummer [telefoonnummer] ) het volgende betoogd. Op de avond van de moord op 25 september 2015 zijn er omstreeks 19.47 telefoonbewegingen, maar is de zendmast niet zichtbaar. Het Openbaar Ministerie leidt daaruit af dat de telefoon naar alle waarschijnlijkheid toen is aangestraald op een Duitse zendmast. Daarvoor is de telefoon aangestraald in Puth en daarna, vanaf 19.53 uur, in Brunssum. Betoogd is dat wanneer de verklaring van de verdachte [verdachte] – inhoudende dat hij die avond bij de medeverdachte [medeverdachte 1] thuis is geweest maar dat hij ten tijde van het schietincident thuis was – in een tijdlijn van de in dit verband relevante gebeurtenissen wordt geplaatst – maakt dat het bezoek aan de medeverdachte dan van heel korte duur moet zijn geweest.
Het hof stelt voor dit onderdeel voorop dat het niet hetzelfde gewicht toekent aan de verkeersgegevens van het telefoongebruik door de verdachte [verdachte] , als het gewicht dat daaraan door het Openbaar Ministerie is toegekend. Het hof beschikt niet over verkeersgegevens waaruit blijkt dat de verdachte ten tijde van de moord op de plaats delict aanwezig was. Op grond van wat wél is geregistreerd, kan niet meer worden vastgesteld dan dat het toestel met het telefoonnummer dat eindigt op [telefoonnummer] om 19.53 respectievelijk 20.01 uur in Brunssum een zendmast aanstraalt. De verkeersgegevens sluiten daarmee niet uit dat het bezoek van de verdachte [verdachte] aan de medeverdachte [medeverdachte 1] van korte duur moet zijn geweest gezien de – zo begrijpt het hof – te berekenen reistijd van de verdachte van het huis van de medeverdachte [medeverdachte 1] naar zijn eigen huis.
Op grond van de verkeersgegevens kan niet worden geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte [verdachte] – op dit onderdeel – in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarbij komt dat in het dossier wel bevestiging voorhanden is voor de verklaring van de verdachte [verdachte] over diens aanwezigheid bij hem thuis ten tijde van het schietincident. Daartoe wijst het hof op het navolgende.
2.3.5.
De verklaringen van [medeverdachte 2]
De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft in hoger beroep – voor zover relevant – meermalen verklaard dat wanneer hij met de WOD-er sprak over “de [verdachte] ” in relatie tot het schietincident op 25 september 2015, hij daarmee niet de verdachte bedoelde. Ook heeft hij verklaard dat de verdachte niet bij het schietincident betrokken is geweest.
Door de advocaten-generaal is in het bijzonder nog aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de medeverdachte [medeverdachte 2] ook heeft verklaard dat wanneer ‘de [verdachte] wordt gepusht, hij ook wel mee gaat knallen’ en hij daarmee wél de verdachte bedoelde.
Wat daarvan ook zij, het hof brengt in herinnering dat de medeverdachte [medeverdachte 2] bij herhaling en nadrukkelijk heeft verklaard dat de verdachte niet één van de schutters is geweest. Het hof ziet geen reden waarom de medeverdachte [medeverdachte 2] op dit onderdeel in strijd met de waarheid zou verklaren. Daarbij geven de bewoordingen “dat hij als hij wordt gepusht ook wel mee gaat knallen” geen aanwijzingen dat hierbij wordt gedoeld op het hier aan de orde zijnde schietincident. Er wordt immers niet op enigerlei wijze aan de specifieke, in deze strafzaak aan de orde zijnde gebeurtenissen gerefereerd.
2.3.6.
De verklaringen en de proceshouding van de verdachte
Bij gelegenheid van het requisitoir en het aanvullend requisitoir is door de advocaten-generaal aandacht gevraagd voor het tijdstip waarop de verdachte met zijn verklaring over zijn aanwezigheid ten tijde van het schietincident naar voren is gekomen. Het Openbaar Ministerie hecht – in navolging van de rechtbank – geen geloof aan het alibi van de verdachte, onder meer omdat de verdachte dit op de inhoud van het procesdossier kan hebben afgestemd.
Het hof overweegt dat de verdachte [verdachte] heeft verklaard dat hij op 25 september 2015 in de avond bij [medeverdachte 1] is geweest en hij ten tijde van het schietincident thuis was om op zijn zoontje te passen. [betrokkene] zou bij hem zijn langsgekomen. Dit laatste vindt bevestiging in getuigenverklaringen. Deze verklaringen leveren geen onweerlegbaar alibi op, maar op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kan ook niet zonder meer onaannemelijk worden geacht dat de verdachte inderdaad thuis was ten tijde van het schietincident.
Dat uit het dossier ook blijkt dat één van de telefoonnummers die aan de verdachte wordt toegeschreven die avond contact heeft gehad met het telefoonnummer dat aan [betrokkene] is toegeschreven is weliswaar opvallend, maar deze gegevens weerleggen het naar voren gebrachte alibi van de verdachte evenmin.
2.3.7.
Conclusie
Het hof overweegt dat het opsporingsonderzoek als belastend bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte niet meer heeft bijgebracht dan verklaringen van de medeverdachten tegen de WOD-er, zoals gezegd inhoudende dat een persoon met de bijnaam “de [verdachte] ” als schutter betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer 5] , de WOD-er de verdachte kende als een persoon met de bijnaam “de [verdachte] ” en dat ook uit andere bronnen naar voren is gekomen dat de verdachte die bijnaam daadwerkelijk had. Andere bewijsmiddelen inhoudende redengevende feiten en omstandigheden voor verdachtes mogelijke betrokkenheid zijn er niet. Er zijn bijvoorbeeld geen getuigen van het schietincident die verdachte hebben herkend en evenmin zijn er forensische sporen die in de richting van de verdachte wijzen.
Uit de voorliggende bewijsmiddelen kunnen naar het oordeel van het hof geen voor het daderschap van de verdachte voldoende redengevende feiten of omstandigheden worden vastgesteld of afgeleid die wijzen op enige betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde moord en poging tot moord. Bovendien volgen uit het dossier bevindingen die passen bij de door de verdachte gegeven verklaring over waar hij was ten tijde van het schietincident. Naar ’s hofs oordeel ontbreekt dus voldoende bewijs om daaruit de overtuiging te kunnen bekomen dat de verdachte als schutter en dus als medepleger van de moord en de poging tot moord kan worden aangemerkt. De met een bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid dat een onbekend persoon, niet de verdachte, die eveneens schuilgaat achter de bijnaam “de [verdachte] ”, de schutter moet zijn geweest, kan niet zonder meer als onaannemelijk terzijde worden geschoven en wordt derhalve niet afdoende weerlegd door de inhoud van enig stuk in het dossier. Het hof concludeert dat niet kan worden bewezen dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad als (mede)pleger bij de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] .
De vraag wie de derde persoon wel zou zijn geweest, speelt bij de beoordeling van de in deze strafzaak voorliggende bewijsvraag geen enkele rol. Hetgeen door de advocaten-generaal bij requisitoir naar voren is gebracht maakt dit oordeel niet anders.
Nu het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd en heeft gepoogd [slachtoffer 4] van het leven te beroven, zal de verdachte worden vrijgesproken het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Bijgevolg zal de verdachte ook worden vrijgesproken van de daarmee samenhangende feiten, het onder 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-721593-15 en het onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-866092-17.
2.3.8.
Overige verweren
Tegen bovengenoemde achtergrond behoeven de overige verweren van de verdediging, die onder meer zien op de WOD-inzet, geen bespreking. Gelet op de beslissing tot vrijspraak heeft de verdachte immers geen belang bij bespreking van deze verweren.
2.3.9.
Voorwaardelijk verzoek Openbaar Ministerie
Door het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting van 6 februari 2023 het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien het hof van oordeel is dat het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de liquidatie niet wettig en overtuigend geleverd is, de zaak (weer) naar het kabinet van de raadsheer-commissaris te verwijzen teneinde [getuige] als getuige te horen.
Gezien vorenstaande overwegingen is de gestelde voorwaarde die aan het verzoek is gesteld vervuld. Het hof beoordeelt het onderhavige verzoek aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. In de afweging of het horen van [getuige] noodzakelijk wordt geacht, heeft het hof het verzoek gewogen tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht van alle omstandigheden van het geval. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ter terechtzitting van 26 november 2021 heeft het hof de zaak verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, teneinde (onder meer) [getuige] te doen horen als getuige. Ondanks vele inspanningen daartoe heeft het verhoor van voornoemde getuige niet plaats kunnen vinden.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of thans tegen de achtergrond van de in hoger beroep ondernomen inspanningen om een ondervragingsgelegenheid te realiseren nog meer pogingen in het werk moeten worden gesteld om [getuige] als getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466, rov. 2.4.4-2.4.5 en HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:8, rov. 2.4.2). Het hof is tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden van oordeel dat het horen van [getuige] thans niet noodzakelijk is te achten, waarbij het tevens het opsporingsbelang en het vervolgingsbelang aan de kant van het Openbaar Ministerie heeft meegewogen.
Het hof ziet dus af van de hernieuwde oproeping van de getuige. Als het verzoek is ingegeven door de veronderstelling dat ingeval de getuige [getuige] zijn eigen betrokkenheid bij het schietincident zou ontkennen, daarmee dus wel voldoende bewijs zou zijn geleverd voor de betrokkenheid van de verdachte bij het schietincident, dan overweegt het hof dat die veronderstelling niet opgaat. Ook ingeval [getuige] zijn betrokkenheid zou ontkennen, zou het hof niet tot een bewezenverklaring zijn overgegaan, nu daarmee de bewijsrechtelijk zwakke stand van zaken, zoals hiervoor uitgelegd, onveranderd blijft. Een bewezenverklaring zou alsdan immers nog altijd in de kern neerkomen op de enkele omstandigheid dat de verdachte (ook) de bijnaam “de [verdachte] ” of “ [verdachte] ” heeft en het hof acht die omstandigheid, zonder ander voor de betrokkenheid van de verdachte redengevend bewijs, hetgeen ontbreekt, onvoldoende. In geval het verzoek is ingegeven door de veronderstelling dat eerst als [getuige] bij gelegenheid van een getuigenverhoor zijn betrokkenheid bij het schietincident zou toegeven, dan pas sprake zou zijn van een geval waarin redelijke twijfel bestaat over het daderschap van de verdachte, overweegt het hof dat bij de huidige stand van zaken reeds zodanige twijfel omtrent het daderschap van de verdachte bestaat en dat een nader verhoor van [getuige] als getuige daaromtrent geen relevante bijdrage kan leveren, ook niet als het vervolgingsbelang van het Openbaar Ministerie in de richting van de verdachte wordt betrokken.
Als het gaat om het vervolgingsbelang van het Openbaar Ministerie in de richting van de getuige [getuige] als mogelijke schutter, overweegt het hof dat reeds nu, met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] in de hand, sprake zou kunnen zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan de zijde van [getuige] aan enig strafbaar feit en het Openbaar Ministerie dus reeds zelfstandig opsporingsbevoegdheden heeft om die betrokkenheid nader te onderzoeken. Het horen van [getuige] in deze strafprocedure is daarvoor geen vereiste.
Al met al concludeert het hof dat het in verband met de waarheidsvinding en het opsporings- en vervolgingsbelang niet noodzakelijk is om de getuige te horen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
2.3.10.
Bevel gevangenneming
Het hof ziet in hetgeen de advocaten-generaal naar voren hebben gebracht – gelet op de vrijspraken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde – geen aanleiding om tot de gevangenneming van de verdachte over te gaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721593-15 onder 4 en in de zaak met parketnummer 03-866092-17 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
in de zaak met parketnummer 03-721593-15:
4.
hij op 25 april 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk MOLOT, type PP-sh 41), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en
- een wapen van categorie III, onder 1, te weten een patroonmagazijn en
- munitie van categorie III, te weten 27 scherpe patronen/kogels, heeft overgedragen aan een ander;
in de gevoegde zaak met parketnummer 03-866092-17:
3.
hij op 8 augustus 2016 in de gemeente Brunssum opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan [adres 3] ) 12 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-721593-15 onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 03-866092-17 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld
tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overdragen van een pistoolmitrailleur, een patroonmagazijn en munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen vormt een bedreiging voor een veilige samenleving omdat het bezit daarvan maar al te vaak leidt tot gebruik daarvan, met alle mogelijke gevolgen van dien. Het betreft hier ernstige feiten en het hof rekent dit de verdachte daarom zwaar aan.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het telen van hennep. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in het verkeer brengen van deze drugs, waarvan het gebruik onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt. Het is bovendien algemeen bekend dat het bezit van en de handel in drugs direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit leiden. Dit levert onrust, hinder en schade aan de maatschappij op.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Deze oriëntatiepunten indiceren alleen al voor het overdragen van het vuurwapen en de munitie oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Strafverzwarend acht het hof dat medeplegen bewezen is verklaard. De bestraffing geschiedt zoals hiervoor overwogen weliswaar ook voor het telen van twaalf hennepplanten, maar aan dit feit komt bij de straftoemeting geen gelijk gewicht toe in het licht van de bewezen geachte overdracht van een pistoolmitrailleur, patroonmagazijn en munitie.
Bij de strafoplegging heeft het hof voorts rekening te houden met de persoon van de verdachte.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2022, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het hof legt aldus een veel lagere straf op dan de straf die door de advocaten-generaal is geëist, waarbij zij opgemerkt dat die eis is gebaseerd op een bewezenverklaring onder meer van de tenlastegelegde moord en poging tot moord en de verdachte voor die feiten zal worden vrijgesproken.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt – gelet op het tijdstip waarop de voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven – als uitgangspunt eveneens dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de feitelijke behandeling van de zaak in totaal in beginsel binnen 32 maanden behoort te zijn afgerond.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 augustus 2016, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 23 januari 2018 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden jaren na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 1 maand.
Namens de verdachte is op 5 februari 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 2 maart 2023. In hoger beroep is de behandeling dus evenmin afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in tweede aanleg heeft ruim 5 jaren geduurd en de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 44 maanden.
Het hof is van oordeel dat een groot deel van deze overschrijdingen verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met drie verdachten. In hoger beroep was de aanvankelijke inhoudelijke behandeling van de zaak voorzien voor september 2021. Eerst in dat stadium is een nieuwe getuige naar voren gekomen, waardoor het hof toen geen eindarrest heeft gewezen, maar de zaak heeft verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris teneinde voornoemde getuige te doen horen en is ook overigens nog aanvullend onderzoek verricht. Niettemin zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn volledig kunnen en mogen rechtvaardigen.
Het hof zal derhalve de overschrijdingen van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met één maand.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Het hof zal geen beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf nu de verdachte het onvoorwaardelijke gedeelte daarvan al in voorarrest heeft ondergaan.

3.De benadeelde partijen

3.1.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00 en
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
3.3.
Het oordeel van het hof
De benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding.
Nu de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, wordt vrijgesproken, kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen. Het hof zal de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] aldus niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
Het hof zal de benadeelde partijen telkens veroordelen in de kosten van de verdachte. Deze
kosten worden begroot op nihil.

4.Beslag

Tijdens het onderzoek werden twaalf hennepplanten en apparatuur (zoals nader op de beslaglijst en in het dictum vermeld) van de hennepplantage in beslag genomen. Het zijn voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan. Deze voorwerpen zijn naar het oordeel van het hof van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Derhalve zal het hof de onttrekking van deze goederen aan het verkeer bevelen.

5.Vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie bij het arrondissement Limburg heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg onder parketnummer 03-700487-14 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden dient te worden gelast. Aldus zal het hof hierna overeenkomstig beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht, de
artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721593-15 onder 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 03-866092-17 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721593-15 onder 4 en in de zaak met parketnummer 03-866092-17 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 03-721593-15 onder 4 en in de zaak met parketnummer 03-866092-17 onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- twaalf hennepplanten (nr. 1 op de beslaglijst);
- apparatuur hennepplantage (nrs. 2 tot en met 12 op de beslaglijst).
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 28 november 2014, gewezen onder parketnummer 03-700487-17, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn en mr. A.E.M. de Ridder, griffiers,
en op 2 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.