ECLI:NL:GHSHE:2023:748

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
200.286.910_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na mishandeling met oogletsel en gevolgen voor vliegcapaciteiten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een appellant die schadevergoeding vordert na mishandeling op 11 april 2018, waarbij hij oogletsel heeft opgelopen. Dit letsel heeft geleid tot een medische keuring op 6 februari 2020, waarbij de appellant werd afgekeurd voor het vliegen. De appellant stelt dat hij als gevolg van de mishandeling niet meer zelfstandig kan vliegen en vordert schadevergoeding voor de kosten van een instructeur die hem moet begeleiden bij het vliegen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest geoordeeld dat bepaalde schadeposten niet toewijsbaar zijn, maar heeft in dit arrest de schadeposten voor instructeurskosten en immateriële schade verder beoordeeld. Het hof komt tot de conclusie dat de appellant recht heeft op vergoeding van de kosten voor instructeurs, maar beperkt deze tot een bepaalde periode. Daarnaast wordt de immateriële schade vastgesteld op € 3.500,--. Het hof compenseert de proceskosten van het hoger beroep, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 7 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.910/01
arrest van 7 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A. Lensink te Goes,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 augustus 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/364163 HA ZA 19-630 gewezen vonnis van 16 september 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 30 augustus 2022;
  • de akte na tussenarrest van [appellant] met producties 29 en 30;
  • de antwoordakte na tussenarrest van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest en het vervolg van de procedure
6.1.1. Bij het tussenarrest van 30 augustus 2022 heeft het hof:
  • geoordeeld dat de grieven 1, 2 en 3 geen doel treffen en dat grief 8 geen zelfstandige betekenis heeft;
  • de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van [appellant] met de in rov. 3.10.4 en 3.10.5 van het tussenarrest omschreven doelen;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
6.1.2. [appellant] heeft onder overlegging van twee producties een akte na tussenarrest genomen. [geïntimeerde] heeft een antwoordakte genomen. Het hof kan nu overgaan tot een verdere beoordeling van het geschil.
6.1.3. Het tussenarrest is gewezen door mrs. Keizer, Frakes en Dorhout Mees. Mr. Frakes is momenteel niet meer werkzaam voor dit hof. Daarom wordt het onderhavige arrest gewezen door mrs. Keizer, Stienissen en Dorhout Mees.
Over het verzoek van [geïntimeerde] om terug te komen van de beslissing over de oorzaak van het letsel van [appellant]
6.2.1. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis geoordeeld:
  • dat [appellant] op 11 april 2018 in de winkel van [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen aan zijn gezicht, waarbij sprake was van een fractuur aan de neusbijholte, meerdere facturen aan de linker oogkas en aanwijzing voor een verplaatsing en fractuur van het jukbeen op drie plaatsen;
  • dat dit letsel aan het gezicht van [appellant] is ontstaan doordat [geïntimeerde] hem op die datum in de winkel heeft mishandeld.
6.2.2. [geïntimeerde] heeft aan het slot van zijn antwoordakte betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het letsel aan het gezicht van [appellant] is ontstaan doordat [geïntimeerde] hem op die datum in de winkel heeft mishandeld. [geïntimeerde] verzoekt het hof om
“bij eindarrest op deze beslissing terug te komen”.
6.2.3. Het hof heeft in de overwegingen 3.4.4 en 3.4.5 van het tussenarrest van 30 augustus 2022 uiteengezet dat het verweer van [geïntimeerde] dat hij [appellant] niet heeft mishandeld, niet in de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken. De reden daarvan is dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de toewijzing van bepaalde schadeposten (ter zake brilglazen, medische kosten, reis- en parkeerkosten en immateriële schade), terwijl die toewijzing mede gebaseerd was op het oordeel dat het letsel aan het gezicht van [appellant] is ontstaan doordat [geïntimeerde] hem op die datum in de winkel heeft mishandeld.
6.2.4. Hetgeen [geïntimeerde] aan het slot van zijn antwoordakte heeft aangevoerd, tast het oordeel van het hof uit het tussenarrest niet aan. Het hof ziet dus geen aanleiding om van de overwegingen 3.4.4 en 3.4.5 van het tussenarrest terug te komen. Het verzoek van [geïntimeerde] om van de in rov. 6.2.2 genoemde beslissing van de rechtbank terug te komen kan reeds om deze reden niet worden ingewilligd.
De verdere beoordeling van grief 4: schadepost B: kosten van inschakelen instructeur ter begeleiding bij het vliegen
6.3.1. [appellant] heeft gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 schade lijdt, omdat hij niet meer zelfstandig mag vliegen als gevolg van het oogletsel dat hij heeft opgelopen door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . [appellant] vordert in verband daarmee:
  • A. € 21.020,-- voor het gemiste nut van de opleiding tot piloot die hij in 2012 heeft afgerond;
  • B. € 20.160,-- voor de kosten van het inschakelen van een instructeur die hem 16 uur per jaar tot de leeftijd van 84 jaar kan begeleiden bij het vliegen.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat schadepost A niet toewijsbaar is. Met betrekking tot schadepost B heeft het hof:
  • [appellant] in de gelegenheid gesteld om op de door [geïntimeerde] bij zijn antwoordakte overgelegde e-mail van de Aero Medical Examiner te reageren;
  • [appellant] in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat hij, als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, na 11 april 2018 nog als zelfstandig piloot pleziervluchten zou hebben gemaakt;
  • [appellant] opgedragen om toe te lichten waarom er, indien hij op 10 juli 2017 nog zelfstandig mocht vliegen, kosten van een instructeur zijn vermeld op de factuur van die datum die hij als onderdeel van productie 24 bij de memorie van grieven heeft overgelegd;
  • [appellant] in de gelegenheid gesteld om facturen en betaalbewijzen over te leggen van alle kosten die hij voor het vliegen onder begeleiding door een vlieginstructeur heeft gemaakt in de periode van 11 april 2018 tot aan de datum van het tussenarrest van 30 augustus 2022.
6.3.2. Het hof zal nu eerst de vraag beantwoorden of het feit dat [appellant] niet meer zelfstandig mag vliegen, een gevolg is van het bij de mishandeling ontstane letsel. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft daartoe gewezen op de brief van de neuroloog van [appellant] van 25 mei 2018 (onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding), waarin staat dat [appellant] “driekwartjaar geleden” (dus in het najaar van 2017) last had van draaiduizeligheid bij hoofdbewegingen (BPPD). Volgens [geïntimeerde] moet dit gemeld worden bij de Aero Medical Examiner en wordt de betrokkene dan “unfit” verklaard voor het besturen van een vliegtuig tot men volledig hersteld is. Als de betrokkene weer de bevoegdheid wil verkrijgen om een vliegtuig te besturen moet hij volgens [geïntimeerde] een verslag van de behandelend arts aanleveren waarmee volledig herstel wordt aangetoond, en vindt dan een intern assessment plaats door de Aero Medical Examiner. Dat een dergelijk intern assessment heeft plaatsgevonden blijkt volgens [geïntimeerde] nergens uit. [geïntimeerde] concludeert dat [appellant] al vóór de mishandeling van 11 april 2018 niet meer zelfstandig mocht vliegen.
6.3.3. [appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest gesteld dat hij de door [geïntimeerde] beschreven procedure wél heeft gevolgd. Volgens [appellant] heeft hij:
  • in 2017 kortdurend last gehad van BPPD;
  • zich in verband daarmee in juli 2017 gemeld bij vlieg-medisch keuringsarts [persoon A], die meedeelde dat [appellant] weer zou mogen vliegen als hij een klachtenvrij-verklaring van zijn huisarts zou kunnen overleggen;
  • zich vervolgens tot zijn huisarts gemeld die een klachtenvrij-verklaring heeft afgegeven;
  • die verklaring aan [persoon A] ter hand gesteld, waarna het [appellant] weer was toegestaan om te vliegen.
Volgens [appellant] is hij daarna bij de medische keuring van 6 februari 2020 afgekeurd voor het vliegen vanwege het oogletsel dat hij bij de mishandeling van 11 april 2018 heeft opgelopen.
6.3.4. Het hof constateert dat de stellingen van [appellant] ondersteuning vinden in meerdere producties, te weten:
  • het specialistenbericht van 25 mei 2018, waarin staat dat [appellant] (omstreeks) driekwartjaar geleden last heeft gehad van draaiduizeligheid die anderhalve week heeft aangehouden en toen vanzelf is overgegaan;
  • de door [appellant] overgelegde ondertekende klachtenvrijverklaring van zijn huisarts van 26 juli 2017;
  • de door [appellant] overgelegde e-mail van [persoon A], met als onderwerp “Vlieg medische keuring 2019”, waarin staat dat de dubbelbeelden bij het naar links kijken (hof: een gevolg van de mishandeling) reden vormen om [appellant] af te keuren;
  • de door [appellant] overgelegde e-mail van [persoon A] van 9 april 2019, waarin staat dat [appellant] waarschijnlijk zou zijn goedgekeurd als hij de afwijking aan zijn ogen niet had gehad;
  • Het verslag van 7 februari 2020 van de door [persoon A] op 6 februari 2020 uitgevoerde medische keuring van [appellant] , waarin onder meer staat dat [appellant] als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 niet meer volledig omhoog kan kijken met het linkeroog, als gevolg waarvan bij het omhoog kijken een dubbel beeld (diplopie) ontstaat, en dat dit op grond van de regelgeving moet leiden tot een ongeschikt verklaring voor het besturen van een vliegtuig;
Tegen de achtergrond van deze producties heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat het feit dat [appellant] niet meer mag vliegen, een gevolg is van de mishandeling van 11 april 2018.
6.3.5. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] in zijn akte na tussenarrest een toereikende verklaring heeft gegeven voor het feit dat er, terwijl hij op 10 juli 2017 nog zelfstandig mocht vliegen, kosten van een instructeur zijn vermeld op de factuur van die datum die hij als onderdeel van productie 24 bij de memorie van grieven heeft overgelegd. [appellant] heeft onder overlegging van producties toegelicht dat dit verband hield met het feit dat hij op die dag een vlucht maakte naar een luchthaven (Antwerpen) waar hij niet vaak kwam.
6.3.6. De door [geïntimeerde] genoemde omstandigheid dat [appellant] bloedverdunners en medicatie voor zijn hart gebruikt, brengen het hof niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft met de door hem overgelegde productie 29 voldoende aangetoond dat hij die medicatie al jarenlang gebruikt en dat die nooit een beletsel is geweest om te worden goedgekeurd als vlieger.
6.3.7. Het hof komt vervolgens toe aan de vraag in hoeverre aan [appellant] een vergoeding moet worden toegekend voor de materiële schade die hij lijdt doordat hij als gevolg van de mishandeling niet meer als zelfstandig piloot van een pleziervliegtuig mag vliegen. De immateriële schade komt bij de behandeling van grief 5 aan de orde. Als uitgangspunt voor begroting van de vergoeding voor materiële schade dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Naar het oordeel van het hof brengt dat uitgangspunt in dit geval mee dat extra kosten die [appellant] daadwerkelijk maakt voor de begeleiding van een instructeur bij pleziervluchten, voor vergoeding in aanmerking komen voor zover [appellant] pleziervluchten zonder instructeur zou hebben gemaakt in de hypothetische situatie waarin de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden.
6.3.8. De vraag in hoeverre [appellant] pleziervluchten zonder instructeur zou hebben gemaakt in de hypothetische situatie waarin de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, vergt een inschatting, rekening houdend met goede en kwade kansen. De vraag in hoeverre [appellant] daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor begeleiding van een instructeur bij pleziervluchten kan wel precies worden beantwoord voor zover het de periode tussen de mishandeling van 11 april 2018 en het tussenarrest van 30 augustus 2022 betreft. Dit betreft slechts drie vluchten, namelijk op 18 september 2019, 6 november 2019 en 26 maart 2021. Ter zake de drie vluchten die [appellant] daadwerkelijk heeft gemaakt tussen de datum van de mishandeling en het tussenarrest van 30 augustus 2022, komen de kosten voor de begeleiding door instructeurs voor vergoeding in aanmerking. Volgens de door [appellant] overgelegde facturen betreft dit bedragen van € 60,42 (18 september 2019), € 60,42 (6 november 2019) en € 83,38 26 maart 2021. Naar het oordeel van het hof kan, mede gelet op het aantal vluchten dat [appellant] vóór de mishandeling maakte, worden aangenomen dat hij de drie genoemde vluchten ook zou hebben gemaakt (maar dan zonder begeleiding van een instructeur) in de hypothetische situatie waarin de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden. De drie genoemde bedragen komen dus voor vergoeding in aanmerking.
6.3.9. In hoeverre [appellant] na het tussenarrest van 30 augustus 2022 nog daadwerkelijk kosten zal maken voor begeleiding van een instructeur bij pleziervluchten, vergt weer een inschatting, rekening houdend met goede en kwade kansen. Naar het oordeel van het hof moet dat aantal niet hoog worden ingeschat. Het hof acht daarbij van belang dat [appellant] in de periode van ruim vier jaar tussen de mishandeling en het tussenarrest slechts drie vluchten met begeleiding van een instructeur heeft gemaakt. Dat dit in belangrijke mate verband zou houden met vrees voor corona acht het hof niet voldoende aannemelijk, aangezien er slechts in een deel van de genoemde periode corona-beperkingen hebben gegolden. Het hof tekent hier ook bij aan dat [appellant] in zijn akte na tussenarrest heeft gesteld dat het kostenaspect hem heeft tegengehouden om veel te vliegen. Uit de door [appellant] overgelegde facturen blijkt dat de kosten van het vliegen voor het overgrote deel bestaan uit vliegtuighuur. Die kosten zouden in de hypothetische situatie zonder mishandeling ook voor rekening van [appellant] zijn gekomen. Aangenomen moet dus worden dat die kosten [appellant] ook in de toekomst zullen weerhouden van het maken van veel pleziervluchten.
6.3.10. Instructeurskosten komen bovendien niet meer voor vergoeding in aanmerking vanaf het moment dat [appellant] in de situatie zonder mishandeling ook geen pleziervluchten meer zou hebben gemaakt. Het hof schat in, rekening houden met goede en kwade kansen, dat dit per 1 augustus 2027 het geval zou zijn geweest. Op die datum is [appellant] 75 jaar oud. Hij heeft in het verleden al gezondheidsproblemen gehad waaronder klachten van draaiduizeligheid (BPPD) waarmee het besturen van een vliegtuig niet is toegestaan. Het kan niet worden uitgesloten dat die klachten of andere gezondheidsproblemen terugkeren. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de periode waarover de instructeurskosten door [geïntimeerde] vergoed moeten worden, beperkt is tot 1 augustus 2027. Omdat [appellant] in de periode tussen de mishandeling van 11 april 2018 en de datum van het tussenarrest van 30 augustus 2022 (vier jaar en bijna vijf maanden) slechts drie vluchten met een instructeur heeft gemaakt, schat het hof in dat [appellant] over de periode van 30 augustus 2022 tot 1 augustus 2027 (bijna vijf jaar) vijf vluchten zal maken met een instructeur. Het hof schat het aantal hoger in dan drie omdat [appellant] in het begin van de eerstgenoemde periode te kampen had met de directe gevolgen van de mishandeling en in deze periode de corona-maatregelen wellicht toch een geringe remmende invloed hebben gehad op het aantal vluchten. Een en ander is in de tweede periode niet meer aan de orde. Het hof zal hiervoor dus vijf keer € 83,38 toekennen, het bedrag dat genoemd is op de bovengenoemde factuur van 26 maart 2021.
6.3.11. Het bovenstaande voert tot de conclusie dat ter zake schadepost B in totaal € 621,12 toewijsbaar is (tweemaal € 60,42 plus zesmaal € 83,38).
De beoordeling van grief 5: immateriële schade
6.4.1. Ter zake smartengeld heeft [appellant] een bedrag van € 8.500,-- gevorderd. De rechtbank heeft aan smartengeld een bedrag van € 2.500,-- toegewezen. Grief 5 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat toekenning van een bedrag van € 8.500,-- als vergoeding van immateriële schade passend is. In het tussenarrest heeft het hof elk oordeel over deze grief aangehouden in afwachting van de aktewisseling naar aanleiding van grief 4. Het hof kan nu overgaan tot een beoordeling van deze grief.
6.4.2. Het hof acht bij de begroting van de immateriële schade van belang dat [appellant] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] een breuk in de wand van de linker
neusbijholte, breuken in de onderzijde en zijkant van de linker oogkas en een breuk in de
linker jukbeenboog heeft opgelopen, waarvoor hij een operatie heeft moeten ondergaan. Na
de operatie heeft hij last gehouden van dubbelbeelden, een iets dieper liggend linkeroog en
van een bewegingsbeperking van een van de oogspieren. De dubbelbeelden die ontstaan bij het naar boven kijken, hebben ertoe geleid dat [appellant] niet meer zelfstandig hobbymatig een pleziervliegtuig mag besturen. Voor de kosten van het vliegen met een instructeur wordt aan [appellant] een vergoeding toegekend (zie hierboven bij de behandeling van grief 4), maar daarmee is verlies van het (immateriële) genoegen om zelfstandig te kunnen vliegen, niet geheel vergoed. Anderzijds moet de periode waarin [geïntimeerde] in de situatie zonder mishandeling nog zelfstandig zou hebben gevlogen, als tamelijk beperkt worden ingeschat (zie hiervoor, rov. 6.3.9). Rekening houdend met de feiten en omstandigheden van dit geval, en rekening houdend met eerdere rechterlijke uitspraken in min of meer vergelijkbare gevallen zoals gepubliceerd in het zogeheten het Smartengeldboek, begroot het hof de immateriële schade op € 3.500,--.
Met betrekking tot grief 6: buitengerechtelijke kosten
6.5.1. Ter zake buitengerechtelijke kosten heeft [appellant] een bedrag van € 3.103,89 gevorderd. [appellant] heeft ter onderbouwing van die vordering een factuur van zijn advocaat van 2 juli 2019 ten bedrage van € 3.103,89 overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] wel een declaratie van zijn advocaat heeft overgelegd maar geen urenstaat waaruit blijkt welke werkzaamheden bij die factuur in rekening zijn gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] hiermee onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde buitengerechtelijke kosten in redelijkheid zijn gemaakt, in omvang redelijk zijn en niet zien op werkzaamheden die onder de proceskosten vallen. Op grond van dit oordeel heeft de rechtbank de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten afgewezen. Grief 6 is tegen die afwijzing gericht. Het hof heeft in het tussenarrest elk oordeel over grief 6 en de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten aangehouden. Het hof zal de grief en de vordering nu beoordelen.
6.5.2. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de factuur van 2 juli 2019 geheel betrekking heeft op buitengerechtelijke werkzaamheden die voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komen. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een specificatie van de bij de factuur in rekening gebrachte werkzaamheden overgelegd. Op die specificatie staan werkzaamheden die verricht zijn in de periode van 23 januari 2019 tot en met 19 juni 2019, dus voorafgaand aan de inleidende dagvaarding van 7 oktober 2019 in deze zaak.
6.5.3. [geïntimeerde] heeft reeds in zijn in eerste aanleg overgelegde spreekaantekeningen aangevoerd dat hij slechts één brief heeft ontvangen voorafgaand aan de inleidende dagvaarding en dat ook zijn advocaat slechts één reactie van de advocaat van [appellant] heeft ontvangen. Volgens [geïntimeerde] betreft het sturen van die brieven werkzaamheden die onder de proceskostenveroordeling vallen. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] , na kennis te hebben genomen van de door [appellant] overgelegde specificatie van de factuur van diens advocaat, onder meer aangevoerd dat op de specificatie ook brieven vermeld staan die hem nimmer hebben bereikt, omdat bij eerdere brieven kennelijk een onjuist adres was gebruikt.
6.5.4. Het hof constateert dat [appellant] in de toelichting op grief 6 niet heeft betwist dat
[geïntimeerde] voorafgaand aan het begin van de procedure slechts één brief heeft ontvangen van de advocaat van [appellant] en dat ook de advocaat van [geïntimeerde] slechts één reactie van de advocaat van [appellant] heeft ontvangen. De werkzaamheden die op de door [appellant] overgelegde specificatie zijn genoemd, betreffen volgens de vermeldingen op de specificatie hoofdzakelijk correspondentie en telefoongesprekken tussen [appellant] en zijn advocaat, en verder werkzaamheden ter zake het opstellen en aanpassen van de schadestaat die uiteindelijk in de inleidende dagvaarding is opgenomen. Verder zijn nog enkele andere werkzaamheden opgenomen (zoals brief aan politie en bestudering PV) die kennelijk vooral ten dienste hebben gestaan van het voorbereiden en starten van de onderhavige procedure. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat dit werkzaamheden zijn waarvoor een eventuele proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Het hof is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom grief 6.
Met betrekking tot grief 7: ingangsdata wettelijke rente
6.6.1. De rechtbank heeft over de door haar toegewezen bedragen wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 7 oktober 2019.
6.6.2. Grief 7 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] , samengevat, dat over de door hem genoemde schadeposten de wettelijke rente moet worden toegewezen met ingang van de door hem in de toelichting op de grief genoemde data.
6.6.3. Het hof heeft in het tussenarrest al geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank om wettelijke rente niet eerder toe te wijzen dan vanaf 7 oktober 2019 ten aanzien van de posten € 550,-- ter zake de brilglazen, € 416,-- ter zake de medische kosten en € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten in stand blijft omdat [appellant] daar niet tegen is opgekomen. Ook heeft het hof in het tussenarrest geoordeeld dat grief 7 geen doel kan treffen ten aanzien van de schade aan de telefoonhoes, de kosten van huishoudelijke hulp en de schade ter zake gederfd netto resultaat van de vof van [appellant] en zijn echtgenote, omdat die posten niet toewijsbaar zijn.
Voorts heeft het hof hierboven in rov. 6.5.4 geoordeeld dat de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar is. Ook in zoverre kan grief 7 dus geen doel treffen. Het hof moet nu alleen nog oordelen over de data met ingang waarvan wettelijke rente verschuldigd is over de posten ter zake:
  • schade ter zake vlieghobby;
  • immateriële schade.
6.6.4. Ter zake de hiervoor bij de behandeling van grief 4 ten dele toewijsbaar geoordeelde schadepost B vordert [appellant] over reeds gemaakte kosten de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 7 oktober 2019. Over de toekomstige schade vordert [appellant] geen wettelijke rente.
6.6.5. Het hof zal de wettelijke rente over het op de factuur van 18 september 2019 genoemde bedrag van € 60,42 toewijzen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.
De rente over het op de factuur van 6 november 2019 genoemde bedrag van € 60,42 zal het hof toekennen met ingang van die datum, uitgaande van de veronderstelling dat [appellant] de factuur direct heeft voldaan. De wettelijke rente over het op 26 maart 2021 gefactureerde bedrag van € 83,38 zal het hof om dezelfde reden toekennen vanaf 26 maart 2021. Over de vijf bedragen van € 83,38 ter zake toekomstige kosten van een instructeur zal het hof overeenkomstig de vordering van [appellant] geen wettelijke rente toekennen.
6.6.5. Over de vergoeding voor immateriële schade zal het hof overeenkomstig de vordering van [appellant] de wettelijke rente toekennen vanaf de datum van de mishandeling, zijnde 11 april 2018. Het verzuim om deze schade te vergoeden is immers op grond van artikel 6:83 sub b BW op die dag ingetreden.
Conclusie en afwikkeling
6.7.1. Uit hetgeen in het bovenstaande en in het tussenarrest van 30 augustus 2022 is overwogen, volgt dat ter zake de geldvordering van [appellant] de posten toewijsbaar zijn die hierna onder “7. De uitspraak” worden genoemd, vermeerderd met de wettelijke rente over de toewijsbare bedragen vanaf de daar genoemde data. Dit brengt mee dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden voor zover [geïntimeerde] bij het vonnis in conventie is veroordeeld om aan [appellant] € 4.100,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen zoals hieronder te vermelden.
6.7.2. Het beroepen vonnis moet bekrachtigd worden voor zover het betreft:
  • de in conventie gegeven verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] van 11 april 2018;
  • de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in conventie.
Die proceskostenveroordeling is naar het oordeel van het hof juist omdat de vordering van [appellant] ten dele toewijsbaar is.
6.7.3. Het hoger beroep heeft slechts in zeer beperkte mate doel getroffen. De hoge bedragen die [appellant] in hoger beroep toegewezen wilde krijgen, zijn voor het overgrote deel niet toewijsbaar. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen te compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
6.7.4. Het voorgaande leidt tot de onderstaande uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/364163 HA ZA 19-630 tussen partijen in gewezen vonnis van 16 september 2020, voor zover het betreft de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde:
  • in conventie gegeven verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] van 11 april 2018;
  • veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in conventie;
vernietigt het genoemde vonnis voor zover het betreft de veroordeling van [geïntimeerde] in conventie om aan [appellant] € 4.100,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen:
  • € 550,-- ter zake de brilglazen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019;
  • € 416,-- ter zake de medische kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019;
  • € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019;
  • € 60,42 ter zake kosten vlieginstructeur, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2019;
  • € 60,42 ter zake kosten vlieginstructeur, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 november 2019;
  • € 83,38 ter zake kosten vlieginstructeur, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 maart 2021;
  • € 416,90 (vijf keer € 83,38) ter zake toekomstige kosten vlieginstructeur;
  • € 3.500,-- ter zake immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 11 april 2018;
en verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
wijst het in dit hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2023.
griffier rolraadsheer