ECLI:NL:GHSHE:2023:745

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
200.261.234 _01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van eis en schadeberekening bij leveringsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over de nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een woning. Appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd dat de koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, omdat de geïntimeerden tekortgeschoten zouden zijn in hun verplichtingen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, wat appellanten heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In het hoger beroep hebben appellanten hun eis gewijzigd en vorderen zij nu gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst en betaling van een schadevergoeding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afspraken die zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst en de gevolgen van de late levering van de woning. Het hof concludeert dat appellanten niet voldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden als gevolg van het tekortschieten van de geïntimeerden. De vorderingen van appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.234/01
arrest van 7 maart 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen in enkelvoud aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen en in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.M. Gerrits te Venray,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 augustus 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/222495 / HA ZA 16-371 gewezen vonnis van 27 februari 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 augustus 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • een akte overlegging producties zijdens [geïntimeerden] met één productie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 mei 2021;
  • de memorie van grieven zijdens [appellanten] met één productie en tevens houdende een wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerden] van 23 november 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerden] was eigenaar van de woning met erf, waaronder een, akker, en tuin aan de [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] [woonplaats] (hierna: de woning). In 2013 werd [geïntimeerden] door de financier van zijn woning gedwongen de woning te verkopen. [appellanten] had met name interesse in de akker van [geïntimeerden] en heeft aanvankelijk een bod uitgebracht op uitsluitend de akker. Dit bod is door de financier van [geïntimeerden] niet geaccepteerd, waarna een koopovereenkomst voor het geheel is aangegaan.
Omdat [appellanten] met name interesse had in de akker van [geïntimeerden] en [geïntimeerden] het woonhuis met tuin in eigendom wenste te behouden, heeft [geïntimeerden] de woning zonder akker weer teruggekocht van [appellanten] . De tussen partijen in dat kader gemaakte afspraken zijn schriftelijk vastgelegd in overeenkomsten van 6 september 2013 en 23 juni 2014, in welke laatste overeenkomst onder meer in artikel 1 is bepaald dat de juridische levering van de woning zal plaatsvinden op 1 januari 2018, of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen.
Bij brief van 27 oktober 2015 heeft [appellanten] aan [geïntimeerden] medegedeeld de koopovereenkomst met betrekking tot de terugkoop van de woning (zonder akker) (hierna aangeduid als: de koopovereenkomst) buitengerechtelijk te ontbinden. Tussen partijen is vervolgens gecorrespondeerd over die buitengerechtelijke ontbinding, waarbij het beroep op ontbinding is herhaald in een schrijven van 25 november 2015 van de advocaat van [appellanten] aan [geïntimeerden] . Vervolgens heeft [appellanten] op 10 juni 2016 onderhavige procedure aanhangig gemaakt.
Op 8 november 2017 heeft er in onderhavige procedure in eerste aanleg een zitting plaatsgevonden. Bij gelegenheid van die zitting zijn partijen een vaststellingsovereenkomst aangegaan. Daarin is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
1.
“ [geïntimeerden] zal voor 1 januari 2018, zijnde een fatale termijn, aan [appellanten] een offerte overleggen met betrekking tot de financiering van de woning met een geldigheidsduur tot tenminste 1 februari 2018.
2.
Indien deze offerte wordt overgelegd zal het perceel in onderling overleg kadastraal worden ingemeten in het bijzijn van de raadslieden en de [persoon] , indien deze daartoe bereid is. De kosten van de kadastrale inmeting zullen bij helfte worden gedeeld.
3.
Partijen streven ernaar de levering van de onroerende zaak te laten plaatsvinden in januari 2018. Indien de kadastrale splitsing pas op een later tijdstip gerealiseerd kan worden vindt de levering zo snel mogelijk daarna plaats.
(…)
6.
Indien bovenstaande afspraken zijn nagekomen zullen partijen royement van de procedure vragen binnen drie maanden na heden. Indien de afspraken niet worden of kunnen worden nagekomen zullen partijen voortzetting van de procedure vragen.”
De kadastrale splitsing van de percelen heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft [appellanten] [geïntimeerden] in gebreke gesteld ter zake van zijn verplichtingen met betrekking tot de levering van de woning, waarna hij op 26 juli 2018 de ontbinding heeft ingeroepen van de koopovereenkomst. Partijen hebben nadien voortzetting van de procedure gevraagd.
Op 8 mei 2020 heeft de levering van de woning aan [geïntimeerden] alsnog plaatsgevonden tegen betaling van de in de koopovereenkomst opgenomen som van € 276.000,=.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellanten] in eerste aanleg, na vermeerdering van eis bij akte van 1 augustus 2018, dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. zal verklaren voor recht, dat de tussen eisers als verkopers en gedaagden als kopers gesloten koopovereenkomst d.d. 23 juni 2014 met betrekking tot de woning met toebehoren gelegen te [woonplaats] aan [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] , buitengerechtelijk is ontbonden,
subsidiair: de tussen eisers als verkopers en gedaagden als kopers gesloten koopovereenkomst d.d. 23 juni 2014 met betrekking tot de woning met toebehoren gelegen te [woonplaats] aan [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] , zal ontbinden;
2. gedaagden zal veroordelen om de woning te [woonplaats] aan [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] binnen veertien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis met personen en zaken te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels ter vrije en algehele beschikking van eisers te stellen;
3. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen aan eisers een bedrag van € 27.600,= te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover per 1 augustus 2018 tot de dag der algehele voldoening;
4. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, des dat de ene gedaagde betaalt, de andere zal zijn bevrijd.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerden] is tekortgeschoten in de nakoming van verbintenissen uit de koopovereenkomst van 23 juni 2014. Een overeengekomen termijn van € 1.200,= was op de overeengekomen datum (1 oktober 2015) niet voldaan en het voorste gedeelte van de kas (de 2,40 meter hoge opstanden) is niet tijdig ontruimd en gesloopt. Door niet op de afgesproken datum te betalen was [appellanten] in verzuim geraakt. Bij brief van 27 oktober 2015 heeft [appellanten] de overeenkomst daarom ontbonden en [geïntimeerden] gesommeerd de woning te verlaten en ontruimen. Dat het overeengekomen bedrag later alsnog is betaald doet hier niet aan af. Hoewel met [appellanten] was overeengekomen dat zij gebruik konden blijven maken van de woning tegen betaling van € 600,= per maand, is geen sprake geweest van een huurovereenkomst, omdat partijen dat uitdrukkelijk hebben uitgesloten.
6.2.3.
Nadat partijen op 8 november 2017 de vaststellingovereenkomst waren aangegaan, heeft [geïntimeerden] bij monde van zijn advocaat op 26 juni 2018 laten weten dat de hypotheekverstrekker bij nader inzien geen lening wilde verstrekken vanwege de agrarische bestemming van de woning. Pas na wijziging daarvan zou de geldverstrekker bereid zijn een lening te verstrekken. Een dergelijke wijziging duurt volgens de gemeente 26 weken en een (vervolg)procedure tot wijziging van die bestemming was volgens de gemeente (in een e-mailbericht van 26 mei 2018) op dat moment nog niet gestart. [appellanten] heeft daarop besloten de koopovereenkomst te ontbinden en niet mee te werken aan de procedure tot wijziging van de bestemming. Op 12 juli 2018 is [geïntimeerden] in gebreke gesteld en acht dagen de gelegenheid geboden de woning alsnog af te nemen en de koopsom te voldoen. [geïntimeerden] heeft nagelaten om dat binnen de genoemde termijn te doen, waarna de advocaat van [appellanten] de koopovereenkomst heeft ontbonden en aanspraak heeft gemaakt op de contractuele boete van € 27.600,=.
6.2.4.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.5.
In het bestreden eindvonnis van 27 februari 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – overwogen dat het tussen partijen niet in geschil was dat het nog bestaande geschil ziet op een door [appellanten] gestelde niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst (r.o. 4.1) en zich toespitst op de vraag of [appellanten] terecht een beroep heeft gedaan op de ontbinding van de koopovereenkomst vanwege het tekortschieten van [geïntimeerden] in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank stelt vervolgens vast dat [geïntimeerden] overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst op tijd een offerte voor een hypothecaire lening met een geldigheidsduur tot minstens 1 februari 2018 heeft gepresenteerd. Dat de geldverstrekker na het afgeven van de offerte de nadere voorwaarde van een bestemmingswijziging heeft gesteld maakt volgens de rechtbank niet dat [geïntimeerden] met terugwerkende kracht niet heeft voldaan aan de vaststellingsovereenkomst. Voorts stelt de rechtbank vast dat geen fatale leveringstermijn was overeengekomen. Dat [geïntimeerden] geen (vervolg)procedure is gestart om wijziging van de bestemming te verkrijgen kan hem volgens de rechtbank niet worden tegengeworpen, omdat het de eigenaar is die zo’n procedure moet starten en [appellanten] heeft laten weten daar niet aan mee te willen werken, te minder omdat [appellanten] al in 2015 een beroep had gedaan op de ontbinding van de koopovereenkomst (r.o. 4.1.2). Van een tekortschieten van [geïntimeerden] in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst is volgens de rechtbank geen sprake en daarom zijn de vorderingen sub 1 en 2 niet toewijsbaar (r.o. 4.2). De vordering tot betaling van de contractuele boete is volgens de rechtbank bij gelegenheid van de gehouden comparitie ingetrokken.
6.3.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en, gelet op de levering van de woning op 8 mei 2020, zijn eis gewijzigd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert nu in hoger beroep dat het gerechtshof, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de gronden:
  • de tussen appellanten als verkopers en geïntimeerden als kopers gesloten koopovereenkomst d.d. 23 juni 2014 met betrekking tot de woning met toebehoren gelegen te [woonplaats] aan [adres] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] , gedeeltelijk zal ontbinden, namelijk alleen met betrekking tot de koopprijs, welke koopprijs na gedeeltelijke ontbinding € 156.000,= (subsidiair: € 247.000,=) bedraagt, met veroordeling van gedaagden [het hof leest: geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellanten] . € 120.000,= (subsidiair: € 29.000,=) te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover per 8 mei 2020 (subsidiair: 26 juli 2018), althans per een door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen datum;
  • geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
6.3.2.
[geïntimeerden] heeft zich verzet tegen de wijziging van eis. Voor zover hij inhoudelijk verweer voert tegen de gewijzigde vordering en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, komen de bezwaren van [geïntimeerden] hieronder bij de beoordeling aan de orde. [geïntimeerden] voert bij memorie van antwoord nog aan dat het gevorderde onbegrijpelijk zou zijn, maar uit de inhoud van de memorie van antwoord volgt genoegzaam dat [geïntimeerden] heeft onderkend dat de gewijzigde eis een vordering tot vergoeding van schade betreft die [appellanten] stelt te hebben geleden als gevolg van de te late levering van de woning. [geïntimeerden] heeft hier ook inhoudelijk verweer tegen gevoerd. Het hof is van oordeel dat de wijziging van eis, ingegeven door de feitelijke ontwikkelingen sedert het wijzen van het in dit hoger beroep bestreden vonnis, niet dermate onbegrijpelijk is dat [geïntimeerden] hierdoor onaanvaardbaar in zijn verdediging wordt geschaad. De wijziging is ook niet in strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis.
6.4.1.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat in de grieven en de toelichting daarop niet meer wordt verwezen naar een buitengerechtelijke ontbinding die voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg, bij brief van 27 oktober 2015, zou hebben plaatsgevonden. De onderbouwing van de gewijzigde eis berust ook op de stellingname dat de koopovereenkomst tussen partijen in juli 2018 zou zijn ontbonden. Voor zover uit het aangaan van de vaststellingsovereenkomst al niet volgt dat [appellanten] is teruggekomen op de ontbinding uit 2015, is het hof van oordeel dat [appellanten] met zijn onderbouwing van de vordering in hoger beroep zijn oorspronkelijke stellingname ten aanzien van een ontbinding van de koopovereenkomst in oktober 2015 heeft prijsgegeven. Het hof zal daarom niet oordelen over de vraag of in 2015 al gronden bestonden om de koopovereenkomst te ontbinden.
6.4.2.
Het hof stelt ook vast dat de gewijzigde eis in hoger beroep, zoals geformuleerd in het petitum onder de memorie van grieven, in beginsel niet toewijsbaar is. Gesteld al dat sprake zou zijn geweest van een tekortschieten van [geïntimeerden] en [appellanten] op die grond de koopovereenkomst partieel zouden kunnen ontbinden zoals door [appellanten] gevorderd, dan geldt dat hij de koopsom vastgesteld wil zien op € 156.000,= of € 247.000,=. Uit de eigen stellingname van [appellanten] volgt dat de woning op 8 mei 2020 is geleverd, waarbij de oorspronkelijke koopsom van € 276.000,= aan [appellanten] is betaald. Wanneer het hof het gevorderde zou volgen, betekent dat dat na aanpassing van de koopsom [geïntimeerden] op 8 mei 2020 € 120.000,= of € 29.000,= te veel zouden hebben betaald aan [appellanten] . In het licht van hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd is dit, zoals [geïntimeerden] bij memorie van antwoord ook opmerkt, onbegrijpelijk. Alleen al om deze reden komt het in hoger beroep gevorderde, zoals in het petitum onder de memorie van grieven geformuleerd, niet voor toewijzing in aanmerking en behoeven de grieven eigenlijk verder geen bespreking meer: hetgeen daarin staat kan immers niet leiden tot toewijzing van hetgeen in het petitum staat vermeld.
6.5.
In het lichaam van de memorie van grieven heeft [appellanten] aangevoerd dat hij, in het geval de ontbinding van de koopovereenkomst alsnog komt vast te staan, schade heeft geleden doordat de waarde van de geleverde woning ten tijde van de levering, op 8 mei 2020, althans op de dag van de buitengerechtelijke ontbinding (1 januari 2018/26 juli 2018) met respectievelijk € 120.000,=, althans € 29.000,= was gestegen. Overigens volgt daaruit dat hij niet langer het standpunt inneemt dat door een volledige ontbinding van de koopovereenkomst de voor een geldige overdracht van de woning benodigde titel is vervallen. Het hof neemt daarom aan dat de levering in mei 2020 wel degelijk berust heeft op een rechtsgeldige titel.
Een (zeer) welwillende lezer kan, gelet op de toelichting bij de wijziging van eis, gelezen in verband met de grieven, uit die toelichting opmaken dat [appellanten] nu, in hoger beroep, bedoelt te stellen dat [geïntimeerden] jegens [appellanten] is tekortgeschoten in de nakoming van een contractuele verplichting, dat [geïntimeerden] daardoor voordeel heeft genoten en hij, [appellanten] , schade, en dat [geïntimeerden] aansprakelijk is voor die schade en veroordeeld moet worden tot betaling daarvan. Uit hetgeen [geïntimeerden] bij memorie van antwoord ten aanzien van de gewijzigde eis heeft aangevoerd volgt dat [geïntimeerden] dit heeft onderkend en betwist.
6.6.
Het hof overweegt op dit punt nu als volgt.
Uit hetgeen is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst volgt dat partijen hebben afgesproken dat zij streefden naar een levering kort na vaststelling van de kadastrale grenzen na afsplitsing van het aan [geïntimeerden] te leveren perceel. Die kadastrale splitsing heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Voorts staat vast dat [geïntimeerden] geen gevolg heeft gegeven aan een ingebrekestelling die [appellanten] bij e-mailbericht van 12 juli 2018 heeft gestuurd. Binnen de daartoe gegeven termijn van acht dagen, waarvan de redelijkheid in rechte niet is betwist, is het niet tot levering van de juridische eigendom en betaling van de woning gekomen.
6.7.1.
Wanneer het hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat [geïntimeerden] hierdoor in juli 2018 in verzuim is geraakt, staat in elk geval vast dat hij tot en met 20 juli 2018 de gelegenheid heeft gekregen om mee te werken aan de levering. De feitelijke levering heeft plaatsgevonden op 8 mei 2020. Anders dan [appellanten] ter onderbouwing van zijn schade aanvoert, bestaat deze niet uit een verschil tussen de overeengekomen koopsom en de waarde van de woning ten tijde van de ontbinding in juli 2018 of op het tijdstip van levering in 2020.
6.7.2.
De gevolgen van een tekortschieten in de vorm van een levering die te laat plaatsvindt laten zich alleen vaststellen door de vermogenspositie van [appellanten] in de situatie waarin [geïntimeerden] deugdelijk zou hebben nagekomen te vergelijken met zijn vermogenspositie zoals die zich na de ingebrekestelling feitelijk heeft ontwikkeld. Wanneer [appellanten] stelt dat hij als gevolg van het tekortschieten van [geïntimeerden] schade heeft geleden, dient hij deze grondslag te onderbouwen met feiten en omstandigheden waaruit dit kan worden opgemaakt. Meer in het bijzonder dient [appellanten] dus feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan zich het verschil laat beoordelen tussen de hypothetische situatie dat [geïntimeerden] in juli 2018 na ingebrekestelling alsnog deugdelijk zou hebben gepresteerd en de vermogenssituatie waarin [appellanten] is komen te verkeren nu [geïntimeerden] daarin is tekortgeschoten. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft [appellanten] niet, althans niet in voldoende mate, aangevoerd.
6.7.3.
Zou [geïntimeerden] gevolg hebben gegeven aan de ingebrekestelling in 2018, dan zou [appellanten] vanaf juli 2018 de beschikking hebben gehad over de koopsom, € 276.000,=, en niet langer de lasten van de woning hebben gehad. Nu is de woning in 2020 geleverd en heeft [appellanten] de koopsom dus 16 maanden later ter beschikking gekregen en 16 maanden langer de lasten van de woning gehad. De schade bedraagt in dat geval het gemist rendement over de koopsom gedurende 16 maanden, te vermeerderen met de eventueel voor de woning verschuldigde lasten en te verminderen met eventueel uit de eigendom van de woning voortvloeiende baten.
6.7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] op dit punt de grondslag voor zijn vordering niet voldoende onderbouwd. Over het gemist rendement over € 276.000,= heeft [appellanten] niets aangevoerd, net zo min als over eventuele lasten of genoten baten. Uit hetgeen hij heeft aangevoerd laat zich geen deugdelijke vermogensvergelijking opstellen. In dat geval kan het bestaan van enige schade als gevolg van een te late levering niet worden vastgesteld en is hetgeen [appellanten] in wezen verlangt ook bij een (zeer) welwillende lezing van het petitum onder de memorie van grieven niet toewijsbaar.
6.8.1.
Ten overvloede geeft het hof ten aanzien van het bestaan van enige schade partijen nog het navolgende in overweging.
Wanneer partijen in 2013 overeenkomen dat [geïntimeerden] de woning koopt voor € 276.000,= en daarbij overeenkomen dat de levering van de juridische eigendom zal plaatsvinden uiterlijk voor 1 januari 2018, betekent dat een uitstel van de leveringshandeling en daarmee ook een uitstel van de betalingsverplichting. Met andere woorden: zou [geïntimeerden] de oorspronkelijke koopovereenkomst zijn nagekomen, dan had [appellanten] ultimo 2017 € 276.000,= als koopsom ontvangen, ongeacht de waardeontwikkeling van de woning tussen begin 2014 en eind 2017. Na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geldt dat voor de periode tussen begin 2014 en het moment waarop [geïntimeerden] in verzuim kan zijn/is geraakt. Voor zover zich tussen begin 2014 en juli 2018 een waardestijging heeft voorgedaan, kan [appellanten] daar dus helemaal geen aanspraak op hebben gekregen.
6.8.2.
Veronderstellenderwijs het gemiste rendement vaststellend op de wettelijke rente over € 276.000,=, dan zal het geleden vermogensverlies over een periode van 16 maanden om en nabij € 10.000,= bedragen. Uit het addendum onder de overgelegde koopovereenkomst blijkt dat partijen waren overeengekomen dat [geïntimeerden] voor het gebruik van de woning in elk geval tot 1 oktober 2018 € 600,= per maand zou betalen. Ervan uitgaande dat [geïntimeerden] deze betalingen is blijven verrichten, heeft [appellanten] gedurende de periode van 16 maanden vergoedingen ontvangen tot een bedrag van € 9.600,=. Deze zou hij niet hebben ontvangen bij een deugdelijke nakoming door [geïntimeerden] . Uitgaande van de thans bekende feiten en omstandigheden en de geschetste veronderstellingen is het vooralsnog niet aannemelijk dat [appellanten] als gevolg van het tekortschieten van [geïntimeerden] enige (relevante) schade heeft geleden.
6.9.
Mocht [appellanten] hebben bedoeld te betogen dat [geïntimeerden] als gevolg van de te late levering ongerechtvaardigd is verrijkt, dan kan ook dat standpunt niet gevolgd worden. Voor zover [geïntimeerden] wordt bevoordeeld door de waardeontwikkeling van de woning tussen juli 2018 en mei 2020 levert dat geen ongerechtvaardigde verrijking op, want ook bij een deugdelijke nakoming van de verplichting om tijdig mee te werken aan levering zou [geïntimeerden] dat voordeel hebben genoten. Met betrekking tot een mogelijk door [geïntimeerden] genoten voordeel in de vorm van een besparing op hypotheeklasten heeft [appellanten] niets gesteld. Of sprake is van een lastenbesparing is voorshands ook niet zonder meer aannemelijk, gelet op de aanname dat [geïntimeerden] een vergoeding van € 600,= per maand verschuldigd is gebleven voor het gebruik van de woning. Voorts is niet gebleken van enige (relevante) verarming aan de zijde van [appellanten] .
6.10.
Gronden voor toewijzing van het gevorderde, hoe welwillend ook gelezen, zijn het hof dus niet gebleken. Omdat het in hoger beroep na wijziging van eis gevorderde niet toewijsbaar is, zal het hof de gewijzigde vorderingen van [appellanten] afwijzen. In dat geval bestaat geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de grieven, omdat hetgeen daarin is aangevoerd niet kan leiden tot een andere beslissing. [appellanten] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
wijst het in hoger beroep gevorderde af;
bekrachtigt, waar nodig onder aanpassing van de gronden waarop dat berust, het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 1.756,= aan griffierecht en op € 6.962,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, E.A.M. van Oorschot en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2023.
griffier rolraadsheer