ECLI:NL:GHSHE:2023:74

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
20-002616-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtelijke corruptie en schending van het ambtsgeheim door een politieambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, een politieambtenaar, was eerder veroordeeld voor ambtelijke corruptie, het schenden van het ambtsgeheim en verboden wapenbezit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van een gift in ruil voor het verstrekken van vertrouwelijke informatie uit een politiesysteem. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, maar het hof heeft deze straf herzien. Na het onderzoek in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 300 dagen rechtvaardigt, maar heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg. Uiteindelijk is de gevangenisstraf vastgesteld op 270 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn psychische klachten en het feit dat hij oneervol is ontslagen bij de politie. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002616-21
Uitspraak : 18 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 oktober 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-702659-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn bediening is gedaan (
onder 1A bewezenverklaard) en enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden (
onder 1B bewezenverklaard), enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd (
onder 2B bewezenverklaard) en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (
onder 3 bewezenverklaard), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is de officier van justitie door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het onder feit 2A tenlastegelegde.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis beperkt hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij appelakte d.d. 4 november 2021 is namens de verdachte beperkt hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich blijkens de akte niet tegen de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 2A en de partiële vrijspraak van de ‘verstrekking van inlichtingen vanuit politiesystemen aan [betrokkene 1] aangaande diverse onderwerpen’ (tenlastegelegd onder feit 2B).
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, behalve voor wat betreft het verstrekken van informatie aan [betrokkene 2] . Ten aanzien daarvan en het onder 3 tenlastegelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en verzocht hooguit een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht met daarnaast een al dan niet deels voorwaardelijke taak- of gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust met verbetering zoals hieronder opgenomen, behoudens de opgelegde straf en de aangehaalde wetsartikelen en zal in zoverre opnieuw recht doen.
Het hof heeft geconstateerd dat de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage II van het vonnis van de rechtbank, op onderdelen verbetering behoeven in de volgende zin:
  • de koptekst van bewijsmiddel “ZD.01.127 en 128” (pg. 21) komt te luiden als volgt: ‘ZD.01.127 en 128 Het geschrift met opschrift Gesprek Onderzoek: [bestandsnaam] , inhoudende:’;
  • de koptekst van bewijsmiddel “ZD.01.161, 162, 171 en 172” (pg. 22) komt te luiden als volgt: ‘ZD.01.159 e.v. Het NFI rapport d.d. 16 augustus 2016, opgemaakt door Ing. [naam] , verbonden aan het NFI met opschrift Een soucheonderzoek aan strookjes en vellen papier naar aanleiding van lekken van vertrouwelijke informatie, inhoudende:’;
  • bij bewijsmiddel “ZD.01.618 tot en met 647” is opgenomen ‘3. sin AAJN1808NL#002: VSP’ (pg. 26). Dit komt te luiden als volgt: ‘3. sin AAJN1808NL#002: VSP002’;
  • bij bewijsmiddel “PD.01.437” is opgenomen ‘01-03-2014 opname’ (pg. 29). Dit komt te luiden als volgt: ’01-03-2014 betaling’;
  • de koptekst van bewijsmiddel “ZD.06.75” (pg. 29) komt te luiden als volgt: ‘ZD.06.75 Het proces-verbaal van inbeslagname’;
  • bij bewijsmiddel “ZD.07.295” is opgenomen ‘Opgevraagd door: [persoon 1] ’(pg. 32). Dit komt te luiden als volgt: ‘Opgevraagd door: [persoon 2] ’.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan ambtelijke corruptie, tweemaal het schenden van het ambtsgeheim (meermalen gepleegd) en verboden wapenbezit. De verdachte was politieambtenaar bij de Eenheid Limburg. In die hoedanigheid heeft hij geld aangenomen voor het bevragen van het geautomatiseerde politiesysteem en het verstrekken van de daaruit verkregen gegevens/informatie met betrekking tot naar achteraf bleek de (fictieve) gegevens aangaande een politieambtenaar werkende onder dekmantel. De verdachte heeft de verkregen informatie vervolgens verstrekt aan en gedeeld met een ander terwijl diegene niet tot kennisneming van die informatie gerechtigd/bevoegd was. Voorts heeft de verdachte ook andere informatie uit het geautomatiseerd politiesysteem verstrekt aan en gedeeld met anderen terwijl diegenen niet tot kennisneming van die informatie gerechtigd/bevoegd waren. Tot slot is de verdachte veroordeeld voor verboden wapenbezit, te weten een veerdrukpistool. Door verdachtes handelen heeft hij het effectief functioneren van de politie sterk ondermijnd en de politieorganisatie in diskrediet gebracht. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de hiervoor omschreven aard en ernst van de feiten – in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Het hof is van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur 300 dagen in beginsel passend en geboden is en zal dit als uitgangspunt nemen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 november 2022, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld en is ook nadien niet opnieuw met politie en/of justitie in aanraking gekomen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Hierbij heeft het hof acht geslagen op de gevolgen die deze strafzaak tot nog toe voor de verdachte hebben gehad. Zo is de verdachte oneervol ontslagen bij de politie. Nog los van de financiële consequenties hiervan, stortte verdachtes leven in op het moment dat hij oneervol werd ontslagen. De verdachte ontleende zijn bestaansrecht aan zijn functie die hij vervulde bij de politie. Hij ontwikkelde psychische klachten en werd gediagnosticeerd met PTSS. Hij stelde zich onder behandeling van [gezondheidscentrum] , welke behandeling werd afgerond in 2019 toen de indicatie verliep.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de verdachte begin 2022 opnieuw is begonnen met EMDR-therapie bij [gezondheidscentrum] voor het behandelen van meerdere traumatische gebeurtenissen die samenhangen met de tenlastegelegde feiten en de gevolgen daarvan. Deze behandeling is inmiddels stopgezet in afwachting van de afhandeling van onderhavige zaak. Tot slot heeft het hof gelet op het tijdsverloop; het betreft feiten uit 2015 en 2016.
Het hof is van oordeel dat gelet op alle feiten en omstandigheden een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 3 jaren, en een maximale taakstraf, te weten voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden is.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 8 augustus 2016 voor het eerst verhoord door de politie en de rechtbank heeft op 25 oktober 2021 vonnis gewezen. Gelet hierop is er in de fase van eerste aanleg sprake van een overschrijding van ruim 38 maanden.
Nu niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdachte en/of zijn raadsman is te wijten, is het hof dan ook van oordeel dat deze overschrijding verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.
Alles afwegende is het hof, mede gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, passend en geboden is.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 272 en 363 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
270 (tweehonderdzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
180 (honderdtachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Dibbits, griffier,
en op 18 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.