II.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat het gedeelte van het pand aan [adres 2] waarin de hennepkwekerijen waren gevestigd, door de verdachte werd onderverhuurd aan een derde, te weten [betrokkene 2] . De verdachte had op geen enkele wijze bemoeienis met de kwekerij(en), noch kwam de verdachte in het verhuurde gedeelte van het pand. Derhalve had hij geen wetenschap van de hennepkwekerij(en), noch van de omstandigheid dat de stroom illegaal werd afgenomen. Bij die stand van zaken schiet het bewijs voor het tenlastegelegde tekort en dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat op 27 mei 2019 2:46 uur is gemeld dat brand is uitgebroken in een loods op het perceel aan [adres 2] . Bij aankomst van de brandweer en de politie wordt geconstateerd dat in de loods een hennepkwekerij is opgezet. Na het blussen van de brand wordt in de (hoofd)loods een tweede, in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met een teelt van 370 hennepplanten van ongeveer 80 centimeter hoog. Door de politie en een fraude-expert van netbeheerder [benadeelde] wordt vastgesteld dat in de hoofdaansluitkast in de loods een illegale aftakking is gemonteerd, waarop de elektrische apparatuur ten behoeve van de hennepkwekerijen is aangesloten. Met behulp van die vertakking wordt de elektriciteit illegaal afgenomen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van 370 hennepplanten in het pand aan [adres 2] en of de verdachte illegaal (een hoeveelheid) stroom heeft weggenomen, zoals de verdachte onder feit 1 en feit 2 telkens primair wordt verweten. Naar het oordeel van het hof luidt het antwoord op deze beide vragen bevestigend en daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de verdachte – via zijn bedrijf “ [bedrijf 2] ”, waarvan de verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was – per 1 april 2018 het perceel aan [adres 2] inclusief opstallen, huurde. Het hof stelt aan de hand van de tot het bewijs gebezigde kwitanties voorts vast dat de huurpenningen voor de drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de hennepkwekerij is aangetroffen, contant door (of namens) de verdachte zijn voldaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wekelijks dan wel tweewekelijks in de loods aanwezig was. Op de vraag wanneer hij voor het laatst in de loods is geweest, heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. Op camerabeelden van het bedrijf [bedrijf 1] , dat gevestigd is op het naastgelegen perceel [adres 2] , is evenwel waargenomen dat de verdachte op 26 mei 2019, omstreeks 12:51 uur, en aldus (enkele) uren voor de ontdekking van de hennepkwekerij in de nacht van 27 mei 2019, bij de loods aanwezig is geweest. Getuige [medeverdachte] , eigenaar van het perceel [adres 2] , heeft verklaard dat hij buiten de verdachte, geen andere personen bij de loods heeft gezien.
Naar het oordeel van het hof wijzen de bewijsmiddelen aldus in de richting van de verdachte als zijnde degene die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en ten behoeve daarvan elektriciteit heeft gestolen.
Tegen de achtergrond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat het door en namens de verdachte geschetste alternatieve scenario, - kort gezegd - inhoudende dat het gedeelte van de loods waarin de hennepkwekerij is aangetroffen door de verdachte werd onderverhuurd, niet aannemelijk is geworden. De door de verdediging, ter nadere onderbouwing van het alternatieve scenario ingebrachte huurovereenkomst, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband wijst het hof in het bijzonder op de volgende feiten en omstandigheden:
- de huurovereenkomstvermeldt als naam van de verhuurder “ [bedrijf 4] .” Het bedrijf van de verdachte, als vermeld op de huurovereenkomst met [betrokkene 3] , luidt evenwel: “ [bedrijf 2] . ”;
- de huurovereenkomst vermeldt als naam van de (vertegenwoordiger van de) huurder “ [betrokkene 2] ”, de overeenkomst is echter ondertekend door “ [naam] ”;
- de verdachte heeft verklaard dat hij een gedeelte van de loods verhuurde en dat het overige gedeelte bij hem als opslagruimte in gebruik was. De overeenkomst bevat evenwel – anders dan is te doen gebruikelijk – geen enkele beschrijving en/of afbakening van het verhuurde;
- de overeenkomst vermeldt een huurprijs van € 650,00. De verdachte heeft daarentegen bij de politie verklaard dat [betrokkene 2] een bedrag betaalde van € 700,00
- de huurovereenkomst bepaalt dat de huurpenningen maandelijks op de bankrekening van de verdachte worden betaald, doch door de verdachte zijn geen enkele betalingsbewijzen en/of bankafschriften geproduceerd;
- de verdachte heeft verklaard dat de aanvang van de huurperiode samenvalt met de oprichtingsdatum van zijn kledingreparatiewinkel. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is die onderneming gestart op 1 maart 2018; de overeenkomst vermeldt echter als aanvangsdatum van de verhuur 1 augustus 2018;
- door het hof gevraagd om nadere informatie te verschaffen omtrent [betrokkene 2] en/of om een beschrijving van [betrokkene 2] te geven, bleek de verdachte daartoe niet in staat, dan wel daartoe onwillig.
Voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, voeren het hof tot de conclusie dat de huurovereenkomst, die door de verdachte is overgelegd niet overeenkomstig de werkelijkheid is. Het hof stelt het alternatieve scenario van de verdediging daarom als onaannemelijk terzijde. Bij dit oordeel heeft het hof eveneens de verklaring van de verdachte betrokken, inhoudende dat hij de loods op het perceel [adres 2] huurde om daarin goederen bestemd voor zijn kledingreparatiebedrijf op te slaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte ten aanzien van de vraag waarom hij een opslagloods huurde in Tilburg, op hemelsbreed ruim 100 kilometer afstand van zijn bedrijf in Velzen-Noord, geen enkele aannemelijke en/of steekhoudende verklaring gegeven. Ook de omstandigheid dat de verdachte voor de huur van de loods een huurprijs van € 1.512,50 per maand betaalde – zijnde ongeveer de helft van zijn maandelijkse inkomen van
€ 3.000,00 à € 3.500,00 – kan het hof niet rijmen met de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudende dat het kledingreparatiebedrijf in economisch zwaar weer verkeerde. De verdachte heeft voorts verklaard dat de huurovereenkomst voor de loods op naam is gesteld van zijn vastgoedbedrijf “ [bedrijf 2] ” omdat het kledingreparatiebedrijf ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst op 18 april 2018 nog niet was opgericht. Uit het tot het bewijs gebezigde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt evenwel dat het kledingreparatiebedrijf op 28 februari 2018 is geregistreerd. Derhalve stelt het hof vast dat de verklaring van de verdachte op dit punt strijdig is met de bewijsmiddelen, alsook met zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat hij het kledingreparatiebedrijf vanaf maart 2018 heeft. De keuze om de huurovereenkomst op naam van [bedrijf 2] te stellen, bevreemdt het hof te meer, daar de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [bedrijf 2] een ‘niet-actieve’ B.V. betreft zonder enige economische activiteiten.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachte wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard, waarbij het hof de verklaring van de verdachte – in aanmerking genomen dat deze niet goed is te verenigen met de inhoud van de bewijsmiddelen – ongeloofwaardig acht. Tegen de achtergrond van het geheel aan voormelde feiten en omstandigheden en daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier op geen enkele wijze is gebleken van de betrokkenheid van (een) (of meer) ander(e) perso(o)n(en), kan het naar het oordeel van het hof dan ook niet anders zijn dan dat het (enkel) de verdachte is geweest die in de tenlastegelegde periode 370 hennepplanten heeft geteeld en ten behoeve daarvan illegaal elektriciteit heeft afgenomen. Van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking is bij gebrek aan betrokkenheid van (een) (of meer) ander(e) perso(o)n(en) niet gebleken, zodat het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Het onder feit 2 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van een hoeveelheid van 370 hennepplanten, waarbij hij tevens ten behoeve van de hennepteelt de elektriciteit illegaal heeft afgetapt. Met zijn handelen heeft de verdachte een niet te onderschatten bijdrage geleverd aan de productie van softdrugs. Deze productie houdt immers de illegale handel in softdrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste effecten. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het psychische aandoeningen betreft. Voorts heeft de verdachte – door buiten de meter om elektriciteit weg te nemen – inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [benadeelde] De diefstal van elektriciteit gaat bovendien gepaard met een verhoogd risico op brandgevaar. Dat dit risico alles behalve denkbeeldig is, heeft zich in deze zaak uitgewezen, nu in de loods waarin een hennepkwekerij was opgezet brand is uitgebroken. De verdachte heeft zich van de negatieve gevolgen van zijn handelen onvoldoende rekenschap gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele drugscircuit bevorderd. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 december 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk ter zake van strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevinden zich twee veroordelingen voor het overtreden van de Opiumwet, zij het geruime tijd geleden, zodat het hof met deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin rekening zal houden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij momenteel werkloos is en bezig is met behalen van zijn groot rijbewijs.
Al het voorgaande afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof evenwel nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, alsmede dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 24 september 2019, te weten de dag waarop de verdachte voor de eerste keer bij de politie is verhoord. De politierechter heeft op 21 oktober 2021 vonnis gewezen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 maand, terwijl van bijzondere omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen niet is gebleken. Het hof zal deze overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen taakstraf zal matigen met 20 uren.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof aan de verdachte een taakstraf zal opleggen voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 5.319,67, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is ter terechtzitting in eerste aanleg verminderd tot een bedrag van
€ 4.874,63. De vordering heeft betrekking op illegaal afgenomen elektriciteit, administratiekosten, kosten voor inspectie en netwerkkosten.
De politierechter heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.284,83 en dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2019. Voor het overige heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft bepleit dat de omvang van de schade niet kan worden vastgesteld omdat de elektriciteit buiten de meter om is weggenomen. Nu bovendien één kwekerij nog in de aanbouwfase verkeerde, is de vordering in de visie van de verdediging niet eenvoudig van aard en vormt deze een onevenredige belasting van het strafgeding.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden, welk bedrag op basis van de aangetroffen en één eerdere oogst wordt begroot op € 3.284,83. Het hof stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding in zoverre onvoldoende door de verdediging is betwist. Het hof is aldus van oordeel dat het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 3.284,83, voor toewijzing gereed ligt. De benadeelde partij kan in het overige deel van haar vordering thans niet worden ontvangen en zal mitsdien daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan de benadeelde partij slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht ziet hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het meest ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.284,83. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. De enkele opmerking van de verdediging dat de verdachte het financieel zwaar heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van de verdediging is niet onderbouwd en naar het oordeel van het hof weegt het belang van de benadeelde partij zwaarder. Het hof zal bij de oplegging van de maatregel bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder feit 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.284,83 (zegge: drieduizend tweehonderdvierentachtig euro en drieëntachtig cent)aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder feit 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.284,83 (zegge: drieduizend tweehonderdvierentachtig euro en drieëntachtig cent)materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente van 27 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 42 (tweeënveertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S. Taalman, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 3 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Taalman voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.